ECLI:NL:RBGEL:2019:412

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18/4651, 18/5970 en 18/5973
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de indicatieduur van toegekende jeugdhulp onder de Jeugdwet

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 1 februari 2019, gaat het om een geschil over de indicatieduur van jeugdhulp die is toegekend aan drie minderjarige kinderen, gediagnosticeerd met Autistisch Spectrum Stoornis (ASS) en Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). De eisers, een gezin met vier kinderen, hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders Arnhem, dat hen jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een periode van zes maanden heeft toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat noch de Jeugdwet, noch de lokale verordening een minimumduur voor de indicatie voorschrijft, en heeft de motivering van de verweerder beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat de verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen en dat de motivering voor de duur van zes maanden passend is. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eisers niet altijd bereid zijn geweest om mee te werken aan evaluatiemomenten, wat het voor de wijkcoaches moeilijk maakt om de voortgang van de jeugdhulp te beoordelen. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, maar gelast dat het door hen betaalde griffierecht wordt vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering bij het toekennen van jeugdhulp en de noodzaak voor betrokkenen om samen te werken aan de evaluatie van de geboden hulp.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 18/4651, 18/5970 en 18/5973

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2019

in de zaken tussen

[naam 4] , [naam 2] en [naam 3] te [woonplaats 1] , eisers,

waarbij [naam 3] en [naam 2] wettelijk zijn vertegenwoordigd door [naam 4] en [naam 1] te [woonplaats 2]
en

het college van burgemeester en wethouders Arnhem te Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 3 november 2017 (de primaire besluiten I en II) heeft verweerder over de periode van 1 december 2017 tot en met 1 juni 2018 aan zowel [naam 5] als [naam 3] 14 uur per week aan jeugdhulp individuele begeleiding op grond van de Jeugdwet toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
Bij besluit van eveneens 3 november 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder over de periode van 1 december 2017 tot en met 1 juni 2018 aan [naam 2] ( [naam 2] ) 12 uur per week aan jeugdhulp individuele begeleiding op grond van de Jeugdwet toegekend in de vorm van een pgb.
Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2018. Namens eisers zijn verschenen [naam 4] en [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Vink, M.J. Otten, H.F. Natte en A.M.A. de Ronde.
Ter zitting is het beroep gevoegd behandeld met de beroepen van [naam 1] (18/5917 en 18/5972). Na de zitting zijn de beroepen weer gesplitst en wordt in dit beroep en de beroepen van [naam 1] afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
[naam 5] , [naam 3] en [naam 2] maken onderdeel uit van een gezin met vier minderjarige kinderen. [naam 5] is geboren op [geboortedatum 1] , [naam 3] op [geboortedatum 2] 2003 en [naam 2] op [geboortedatum 3] 2012. Zij zijn alle drie gediagnosticeerd met Autistisch Spectrum Stoornis (ASS). [naam 3] en [naam 2] zijn daarnaast ook gediagnosticeerd met Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). Hun moeder, [naam 6] , is eveneens gediagnosticeerd met ASS en ADHD. [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] ontvangen sinds 26 juni 2015 jeugdhulp in de vorm van individuele begeleiding in de vorm van een pgb. [naam 6] ontvangt sinds dezelfde datum een maatwerkvoorziening basisbegeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in de vorm van een pgb. Zorgverlener is vader [naam 4] .
1.2.
Bij de primaire besluiten heeft verweerder de indicaties ongewijzigd verlengd voor de periode van 1 december 2017 tot en met 1 juni 2018. [naam 4] en [naam 1] hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en hebben verweerder vervolgens in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
1.3.
De indicatie van [naam 5] is nog driemaal ongewijzigd verlengd over de periodes van 2 juni 2018 tot en met 1 juli 2018, van 2 juli 2018 tot en met 1 oktober 2018 en van 2 oktober 2018 tot en met 1 maart 2019. De indicaties van [naam 3] en [naam 2] zijn door verweerder nog tweemaal ongewijzigd verlengd over de periodes van 2 juni 2018 tot en met 1 december 2018 en van 2 december 2018 tot en met 1 maart 2019.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan de besluitvorming - onder andere - een besluitverslag van 5 mei 2017 ten grondslag gelegd. Mede door een wisseling van de wijkteamcoaches heeft het wijkteam onvoldoende kunnen vaststellen of de situatie ten opzichte van 5 mei 2017 al dan niet gewijzigd was. Derhalve is er bij de primaire besluiten voor gekozen de verleende indicaties ongewijzigd te verlengen voor de duur van zes maanden.
3.1.
De rechtbank stelt aan de hand van de stukken in het dossier, het verhandelde ter zitting en navraag bij [naam 5] vast dat de vader van [naam 5] , [naam 4] , beroep heeft ingesteld tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op [naam 5] . [naam 5] zelf heeft geen beroep in willen stellen.
3.2.
Eerst moet de vraag worden beantwoord of [naam 4] een voldoende eigen belang heeft dat bij het bestreden besluit is betrokken. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij in zijn hoedanigheid van zorgverlener een zelfstandig belang bij het bestreden besluit zeker nu [naam 5] heeft aangegeven geen beroep tegen het bestreden besluit te willen instellen. De rechtbank zal in deze uitspraak [naam 4] dan ook als belanghebbende aanmerken en hierna als eiser benoemen.
4. De rechtbank dient vervolgens ambtshalve te beoordelen of eisers voldoende procesbelang hebben bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat het geschil de beoordeling betreft van een afgesloten periode in het verleden. Eisers hebben niet verzocht om schadevergoeding. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat eisers voldoende procesbelang niet kan worden ontzegd, omdat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode, aangezien de indicaties van [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] na expiratie van de in de primaire besluiten I, II en III vermelde indicatieduur nog meerdere malen ongewijzigd zijn verlengd, laatstelijk tot 1 maart 2019. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
5. Ter zitting hebben eisers de beroepsgrond ten aanzien van de tariefstelling van het verleende pgb laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft derhalve geen bespreking meer.
6.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een indicatie voor de duur van zes maanden passend is. De motivering van verweerder is erg ruim en is toepasbaar op ieder kind in Nederland. Hiermee heeft verweerder geen maatwerk geleverd. Volgens eisers werkt het afgeven van dergelijke kortdurende verlengingen contraproductief. De regelmatige contacten met het wijkteam zorgen voor veel druk en spanning binnen het gezin, alsmede voor een enorme tijdsinvestering. Dit draagt niet bij aan het doel van de jeugdhulp om tot rust te komen.
6.2.
Niet in geschil is dat verweerder op grond van voldoende zorgvuldig onderzoek de juiste (omvang van) jeugdhulp aan [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] heeft toegekend. In geschil is enkel de indicatieduur. Dat betekent dat de rechtbank zal beoordelen of verweerder op goede gronden de indicaties voor de duur van zes maanden heeft verlengd.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat noch de Jeugdwet, noch de ‘Verordening Jeugdhulp gemeente Arnhem 2015’, noch de ‘Nadere regels Jeugdhulp gemeente Arnhem 2015’ een minimumduur van een indicatie voorschrijft. Dit betekent dat de rechtbank zal toetsen of verweerder de verlening van het pgb voor een half jaar voldoende heeft gemotiveerd.
6.4.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de verlenging van de indicaties als uitgangspunt heeft genomen dat de gestelde doelen overeenkomen met de reële behoeften van [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] , dan wel hun ouders, en dat het wijkteam wil monitoren en evalueren of deze doelen zijn behaald of dat deze bijgesteld moeten worden. Gezien de leeftijd van [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] en de ontwikkeling die zij doormaken acht verweerder een verlenging voor de duur van zes maanden reëel. De doelen betreffen ontwikkeldoelen waarvan het reëel is om aan te nemen dat deze in een periode van zes maanden behaald kunnen worden en ook, zo nodig, bijgesteld kunnen worden. Eventueel behaalde resultaten kunnen ook weer van invloed zijn op de zorginzet. Voorts heeft verweerder aangegeven dat er, ondanks het chronische karakter van de beperkingen van [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] , altijd een bepaalde vooruitgang te boeken is. Dit wordt door eisers ook niet betwist. Om goed in te kunnen spelen op die vooruitgang acht verweerder het voor [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] , alsmede de overige gezinsleden, noodzakelijk om tussentijdse evaluatiemomenten te houden, zodat beoordeeld kan worden of de hulpvraag en de gestelde doelen nog dezelfde zijn en de voorziening nog aansluit bij de hulpvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met bovenstaande motivering voldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van de kinderen. Gelet daarop en gelet op het uitgangspunt en de doelstelling van jeugdhulp zoals die volgt uit artikel 2.3 van de Jeugdwet (zie hiervoor ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477)) heeft verweerder op goede gronden jeugdhulp voor de duur van zes maanden toegekend.
6.5.
De rechtbank betrekt tevens bij haar oordeel dat [naam 5] , [naam 3] , [naam 2] en hun ouders tot op heden niet altijd bereid zijn gebleken om mee te werken aan tussentijdse evaluatiemomenten om te beoordelen of de jeugdhulp nog passend is. De rechtbank kan verweerder dan ook volgen in zijn standpunt dat het voor de wijkcoaches lastig, zo niet onmogelijk is, om te beoordelen of de toegekende voorziening nog passend is bij de hulpvraag. Ter zitting is namens verweerder nog toegelicht dat verweerder zich tot op heden, anders dan eerder toegezegd en als gevolg van meerdere niet alleen aan verweerder toe te rekenen omstandigheden, nog niet heeft laten adviseren door een onafhankelijk deskundige over de medische problematiek van de gezinsleden, de belemmeringen die daaruit voortvloeien en de beste oplossingen hiervoor. Mede als gevolg van het gebrek aan voldoende duidelijkheid over (het beloop van) de problemen en stoornissen en noodzakelijke jeugdhulp is telkens volstaan met een ongewijzigde verlenging van de verstrekte indicaties voor korte duur. De rechtbank heeft begrepen dat verweerder wel nog steeds voornemens is om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige uit te laten voeren. Verweerder heeft hierbij ook aangegeven dat een dergelijk onderzoek hem mogelijk in staat zal stellen om de indicaties ook voor een langere periode te verstrekken. De rechtbank acht een dergelijk onderzoek van essentieel belang om tot een effectieve jeugdhulpverlening te komen. Nu dit zowel in het belang van [naam 5] , [naam 3] en [naam 2] als hun ouders is, kan van zowel de jongens als hun ouders redelijkerwijs worden verlangd dat zij hieraan hun medewerking verlenen.
7.1.
Eisers stellen zich ten slotte op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting in bezwaar en het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard.
7.2.
Verweerder stelt dat eisers hem in gebreke hebben gesteld en daarmee verweerder expliciet hebben verzocht om binnen twee weken een beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder is aan dit verzoek tegemoet gekomen. Voorts stelt verweerder dat een aanvullende toelichting op het bezwaar tijdens een hoorzitting niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Bovendien kunnen eisers hun bezwaren tegen het besluit alsnog in beroep naar voren brengen, waardoor eisers niet in hun belangen zijn geschaad.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat een belanghebbende op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid dient te worden gesteld te worden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Daarom mag niet lichtvaardig van het horen worden afgezien. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is slechts sprake wanneer uit de bewoordingen en strekking van het bezwaarschrift reeds volgt dat het bezwaar geen enkele kans van slagen kan hebben. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, zodat verweerder niet van horen had mogen afzien. Dit betekent dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aannemelijk is dat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Eisers hebben niet nader onderbouwd waaruit zou kunnen blijken dat zij als gevolg van het niet horen in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat eisers voldoende in de gelegenheid zijn geweest om in de beroepsprocedure hun gronden kenbaar te maken en hun verhaal te doen. De rechtbank zal het gebrek dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
8. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Aangezien de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding om te gelasten dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht groot € 46,- aan hen vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. drs. E.L. de Jongh, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. E.C.E. Marechal, (kinder)rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 februari 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.