In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen van nihil voor het jaar 2014, waarbij ook een verlies van € 250.856 was vastgesteld. De inspecteur handhaafde deze aanslag bij uitspraak op bezwaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij voorzieningen mocht vormen voor borgstellingen die hij had afgegeven voor vennootschappen waarin hij aandeelhouder was. De rechtbank heeft op 22 augustus 2019 de zitting gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook vertegenwoordigers van de Belastingdienst aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser hoofdelijk aansprakelijk was voor aanzienlijke schulden van de vennootschappen en dat hij in het verleden een slechte vermogenspositie had. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de toekomst in staat zou zijn om de borgstellingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de uitspraak van de Hoge Raad en concludeerde dat eiser geen voorzieningen mocht vormen, omdat het zo goed als zeker was dat hij niet tot betaling zou komen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd de aanslag gehandhaafd. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.