In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan eiser was opgelegd. Eiser had op 24 november 2017 aangifte gedaan voor de BPM voor een Audi A6 RS6, waarbij hij een taxatierapport had overgelegd dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat op € 7.025 stelde, met een aftrek van € 4.856 voor schade. De inspecteur van de Belastingdienst had echter een hertaxatie laten uitvoeren, die de handelsinkoopwaarde op € 14.615 stelde zonder aftrek voor schade. De rechtbank moest beoordelen of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of de waarde van de auto correct was vastgesteld.
De rechtbank oordeelde dat het bewijsrisico bij eiser lag, aangezien hij zich beroept op een vermindering van de BPM. Eiser had zijn stellingen voldoende onderbouwd met een koerslijst van XRAY, waaruit een lagere waarde volgde. De rechtbank vond dat de inspecteur onvoldoende had onderbouwd waarom de waarde van de hertaxatie correct was. Eiser had ook aangevoerd dat de taxateur van de inspecteur niet erkend was, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur vrij was om een deskundige van zijn keuze in te schakelen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat eiser de handelsinkoopwaarde van de auto voor aftrek van schade aannemelijk had gemaakt op € 7.243. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de naheffingsaanslag tot € 1.503. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.532 en moest het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser worden vergoed.