In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam in loondienst bij een universiteit en een ministerie, en de inspecteur van de Belastingdienst. De kern van het geschil betreft de vraag of de inkomsten uit de dienstbetrekkingen van eiser kunnen worden meegetrokken in de winst uit onderneming die hij genereert met zijn eigen onderneming. Eiser stelt dat er een nauwe samenhang bestaat tussen zijn werkzaamheden in loondienst en zijn ondernemerschap, en dat deze inkomsten als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt echter dat de werkzaamheden in dienstbetrekking geen ondergeschikte plaats innemen ten opzichte van de ondernemersactiviteiten van eiser. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van het Hof Amsterdam, waarin is vastgesteld dat voor het in aanmerking nemen van loon uit dienstbetrekking in het kader van winst uit onderneming, er een nauwe samenhang moet zijn en dat de werkzaamheden in de dienstbetrekking een ondergeschikte rol moeten spelen. In dit geval blijkt dat de inkomsten uit de dienstbetrekking aanzienlijk hoger zijn dan die uit de onderneming, wat de stelling van eiser ondermijnt. De rechtbank concludeert dat de inkomsten uit de dienstbetrekking niet als winst uit onderneming kunnen worden gekwalificeerd, en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond verklaard, aangezien eiser geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.