ECLI:NL:RBGEL:2019:5612

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4821
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van inkomsten uit dienstbetrekking als winst uit onderneming in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam in loondienst bij een universiteit en een ministerie, en de inspecteur van de Belastingdienst. De kern van het geschil betreft de vraag of de inkomsten uit de dienstbetrekkingen van eiser kunnen worden meegetrokken in de winst uit onderneming die hij genereert met zijn eigen onderneming. Eiser stelt dat er een nauwe samenhang bestaat tussen zijn werkzaamheden in loondienst en zijn ondernemerschap, en dat deze inkomsten als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt echter dat de werkzaamheden in dienstbetrekking geen ondergeschikte plaats innemen ten opzichte van de ondernemersactiviteiten van eiser. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van het Hof Amsterdam, waarin is vastgesteld dat voor het in aanmerking nemen van loon uit dienstbetrekking in het kader van winst uit onderneming, er een nauwe samenhang moet zijn en dat de werkzaamheden in de dienstbetrekking een ondergeschikte rol moeten spelen. In dit geval blijkt dat de inkomsten uit de dienstbetrekking aanzienlijk hoger zijn dan die uit de onderneming, wat de stelling van eiser ondermijnt. De rechtbank concludeert dat de inkomsten uit de dienstbetrekking niet als winst uit onderneming kunnen worden gekwalificeerd, en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond verklaard, aangezien eiser geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/4821

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.162 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.692. Tevens is bij beschikking € 56 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 augustus 2018 de aanslag en de beschikking belastingrente verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.020 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.692. De beschikking belastingrente is verminderd tot € 44.
Eiser heeft daartegen op 23 augustus 2018 elektronisch beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is ter zitting in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2019. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] en [persoon B] .

Overwegingen

Feiten
Eiser is sinds 1992 op basis van een dienstbetrekking werkzaam bij de [universiteit] . In 2012 is eiser benoemd tot bijzonder hoogleraar. Eiser werkt daarnaast sinds 1999 op basis van een dienstbetrekking bij [het ministerie] . In 2014 heeft eiser van het ministerie € 56.809 aan inkomsten ontvangen en van de universiteit € 29.229. Over deze inkomsten zijn loonheffingen ingehouden.
Verder oefent eiser sinds 2010 vanuit zijn onderneming met de naam ‘ [onderneming C] ’ werkzaamheden uit op het terrein van het internationaal en Europees belastingrecht. Dit doet hij voor meerdere opdrachtgevers (onder andere [bedrijf D] , [bedrijf E] , [bedrijf F] , [bedrijf G] en [bedrijf H] ). Met deze werkzaamheden heeft eiser in 2014 in totaal € 14.222,42 verworven. Dit bedrag is als volgt onder te verdelen (bedragen in euro’s):
[organisatie I]
2.889,44
980,10
605,00
6.445,61
Totaal
10.920,15
[bedrijf E] 2013
406,91
Totaal
406,91
[bedrijf G]
1.042,93
46,05
293,88
Totaal
1.382,86
[bedrijf H]
1.512,50
1.512,50
Totaal
14.222,42
3. In zijn aangifte IB/PVV 2014 heeft eiser alle door hem ontvangen inkomsten, dus inclusief de genoemde inkomsten uit de dienstbetrekkingen, aangegeven als winst uit onderneming.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder alsnog de door eiser opgevoerde ondernemingskosten, met uitzondering van de reiskosten, geaccepteerd zonder rekening te houden met het privégebruik. Als gevolg hiervan is de aanslag verminderd.
Geschil
5. In geschil is:
- of het inkomen uit dienstbetrekking bij het ministerie en de universiteit tot de winst uit onderneming van eiser behoren;
- of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat hij recht heeft op toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ingetrokken. Dit punt is daarmee niet meer in geschil.
Beoordeling van het geschil
6. Eiser stelt dat zijn werkzaamheden bij het ministerie en de universiteit worden meegetrokken in zijn onderneming. Voor de beoordeling volstaat dat de uitoefening van zijn universitaire en ministeriële werkzaamheden en andere werkzaamheden van zodanige invloed op elkaar zijn dat als gevolg daarvan de voordelen uit zijn werkzaamheden hoger of lager kunnen zijn, werkzaamheden niet worden gecontinueerd en nieuwe werkzaamheden niet worden verworven. Volgens eiser is daarbij niet vereist dat sprake is van ondergeschiktheid van een werkzaamheid of vermogensbestanddeel ten opzichte van een andere werkzaamheid of vermogensbestanddeel (kapitaal) noch dat sprake moet zijn van een zeer ondergeschikte plaats om deel uit te kunnen maken van een onderneming. Een nauwe samenhang tussen de diverse werkzaamheden is voldoende, aldus eiser.
Daarnaast stelt eiser dat in zijn geval sprake is van aansprakelijkheids- en debiteurenrisico’s bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voor het ministerie en de universiteit die vergelijkbaar zijn met dergelijke risico’s die zzp’ers lopen wanneer ze worden ingehuurd door het ministerie en de universiteit. Eiser verwijst in dit verband naar de conclusie van de A-G Van Ballegooijen van 15 mei 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BA6413.
Verder beroept eiser zich op de rangorderegeling. Omdat hij de werkzaamheden bij het ministerie en aan de universiteit vanuit zijn onderneming verricht moeten de inkomsten op basis van de rangorderegeling aangemerkt worden als winst uit onderneming. Zij zijn dan niet langer te scharen onder de eerstvolgende afdeling 3.3 belastbaar loon.
7. De rechtbank overweegt op voorhand dat, aangezien niet in geschil is dat de inkomsten die eiser heeft ontvangen van de universiteit en het ministerie kwalificeren als loon uit dienstbetrekking, het geschil zich in eerste instantie toespitst op de vraag of deze inkomsten ook als winst uit onderneming gekwalificeerd kunnen worden. Pas indien en voor zover het antwoord op deze vraag bevestigend is, en dezelfde inkomsten aldus onder twee bronnen van inkomen geschaard kunnen worden, wordt eventueel toegekomen aan toepassing van de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001.
8. Hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1695, geoordeeld dat voor het in aanmerking nemen van loon uit dienstbetrekking in het kader van winst uit onderneming is vereist dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking en de werkzaamheden verricht als ondernemer en bovendien dat de werkzaamheden in de dienstbetrekking in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen. Dit zijn cumulatieve vereisten. De rechtbank onderschrijft dit oordeel van Hof Amsterdam en maakt het tot het hare.
9. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser niet is voldaan aan de in punt 8 genoemde vereisten. Er is immers geen sprake van een situatie waarin de werkzaamheden in dienstbetrekking in het geheel van ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen, reeds omdat in 2014 de omvang van de inkomsten uit dienstbetrekking (in totaal € 86.038) de omvang van de inkomsten uit de onderneming ‘ [onderneming C] ’ (€ 14.222,50) ruimschoots overtreft. Voor zover eiser stelt dat deze verhouding in latere jaren omslaat, maakt dit het oordeel voor het jaar 2014 niet anders.
10. Eisers stelling dat hij aansprakelijkheids- en debiteurenrisico’s loopt die vergelijkbaar zijn met de risico’s die een zzp’er loopt wanneer deze wordt ingehuurd door het ministerie of de universiteit kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Het juridisch kader waarbinnen een zzp’er zijn werkzaamheden uitvoert verschilt immers wezenlijk van dat waarbinnen een werknemer in dienstverband zijn werkzaamheden uitvoert, bijvoorbeeld op het gebied van ontslagbescherming. Ook overigens verschillen de door eiser naar voren gebrachte aansprakelijkheids- en debiteurenrisico’s die hij stelt te lopen bij het uitoefenen van zijn dienstbetrekkingen niet wezenlijk van dergelijke risico’s die een gemiddelde werknemer in het algemeen loopt.
11. Ten aanzien van eisers beroep op grootkoopmanschap overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat voor een geslaagd beroep op grootkoopmanschap onder meer is vereist dat een belastingplichtige (aandelen)belangen houdt in verschillende vennootschappen, waarbij deze tevens een of meerdere functies uitoefent in diezelfde vennootschappen, zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 19 december 1962, ECLI:NL:HR:1962:AX7908, en 8 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX3025. Aangezien niet is gesteld, noch anderszins is gebleken, dat eiser (aandelen)belangen had in de universiteit en/of het ministerie (los van het feit dat dit naar zijn aard in algemene zin moeilijk voorstelbaar is bij deze instanties), voldoet eiser niet aan voornoemde voorwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers stelling dat in zijn situatie sprake is van grootkoopmanschap reeds om die reden niet slagen.
12. Gezien het voorgaande behoeft de vraag of en in hoeverre toepassing van de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan de orde is geen bespreking meer.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14. Aangezien eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. B.J. Zippelius en
mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.