ECLI:NL:RBGEL:2020:1663

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
8175216 HA VERZ 19-186
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending aanzegplicht en rechtsgeldige opzegging in arbeidsovereenkomst met billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over een geschil tussen [Verzoeker] en [Verweerder] met betrekking tot de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. [Verzoeker] was in dienst bij [Verweerder] als metaalbewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst eindigde op 31 augustus 2019, maar [Verweerder] heeft [Verzoeker] pas op 30 augustus 2019 geïnformeerd over de voortzetting van de arbeidsrelatie, wat in strijd is met de aanzegplicht. De kantonrechter oordeelt dat [Verweerder] de aanzegplicht heeft geschonden en dat [Verzoeker] recht heeft op een aanzegvergoeding van € 1.100,00 bruto.

Daarnaast heeft [Verweerder] de arbeidsovereenkomst op 30 september 2019 opgezegd, maar deze opzegging is niet rechtsgeldig omdat [Verzoeker] daar niet mee heeft ingestemd. De kantonrechter concludeert dat [Verweerder] een billijke vergoeding van € 2.750,00 bruto aan [Verzoeker] moet betalen, omdat de opzegging in strijd met de wet is. Ook heeft [Verweerder] nagelaten het loon over oktober 2019 en het vakantiegeld te betalen, wat leidt tot een totale vordering van € 3.642,43 bruto aan achterstallig loon en vakantiegeld. De kantonrechter wijst de vorderingen van [Verzoeker] grotendeels toe, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8175216 \ HA VERZ 19-186 \ 512 \ 34124
uitspraak van 2 maart 2020
beschikking
in de zaak van
[Verzoeker]
[woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde S.B.H. Dijkstra
en
[Verweerder] , o.a. h.o.d.n. [naam]
[woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. M.F.M. Groot Kormelink
Partijen worden hierna [Verzoeker] en [Verweerder] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 13 november 2019 met producties 1 tot en met 12
- het verweerschrift van 13 januari 2020 met producties 1 tot en met 4
- de akte aan de zijde van [Verweerder] van 16 januari 2020 met productie 5
- de akte aan de zijde van [Verweerder] van 17 januari 2020 met productie 6
- de akte aan de zijde van [Verzoeker] van 22 januari 2020 met productie 13.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020. [Verzoeker] is
verschenen, bijgestaan door S.B.H. Dijkstra. [Verweerder] is verschenen, bijgestaan door mr.
M.F.M. Groot Kormelink.
1.3.
Ten slotte is de datum van de beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[Verzoeker] treedt op 18 maart 2019 in dienst bij [Verweerder] in de functie van metaalbewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Het laatst genoten salaris bedraagt € 2.750,00 bruto per maand. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen:
“(...)
a.
a) Voorzover in deze aanstellingsbrief niet uitdrukkelijk van het tegendeel blijkt is op de arbeidsovereenkomst van bovengenoemde partijen van toepassing de CAO voor het metaalverwerkend bedrijf.
b) Aanvang dienstverband: 18 maart 2019
c) Dienstverband is aangegaan voor bepaalde tijd. De duur van het contract is 6 maanden.
d) Het contract eindigt van rechtswege op 31 augustus 2019.
e) (…)
i.
i) Werknemer en werkgever zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst ten alle tijden tussentijds is te ontbinden. Met inachtneming van een opzegtermijn van 1 maand.
(…)”
2.2.
In artikel 57 van de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde CAO voor het Metaalbewerkingsbedrijf is opgenomen:
“1. Heeft een werknemer meer vakantie-uren gebruikt tijdens de dienstbetrekking dan waarop hij recht had? Dan kan de werkgever hem deze uren laten inhalen. Of de uren gaan af van de vakantie-uren die de werknemer nog gaat opbouwen.
2. Zolang de werknemer bij de werkgever in dienst is kan hij vakantie-uren die hij niet heeft gebruikt uitbetaald krijgen.
3. Gaat de werknemer zelf uit dienst? En heeft hij meer vakantie-uren gebruikt dan waarop hij recht had? Dan kan de werkgever deze uren met de werknemer verrekenen met wat de werkgever nog moet betalen aan het einde van de arbeidsovereenkomst.(…)”
2.3.
Op 30 augustus 2019 bericht [Verweerder] aan [Verzoeker] dat hij de overeenkomst tussen partijen wenst voort te zetten op basis van een uitzend- of payrollconstructie. [Verweerder] heeft daartoe een uitzendbevestiging bij overeenkomst Fase A aan [Verzoeker] overgelegd.
2.4.
Nadat tussen partijen overleg heeft plaatsgevonden, heeft [Verweerder] op 25 september 2019 aan [Verzoeker] een arbeidsovereenkomst overgelegd met als ingangsdatum 18 september 2019.
2.5.
Op 26 en 27 september 2019 vindt de volgende Whats-Appconversatie tussen partijen plaats:
“ [Verzoeker] : Hoi [Verweerder] ik neem vrij vandaag want wil even goed nadenken wat ik wil met me contract want eigenlijk vind ik het best jammer en raar dat bv [naam 1] meer verdiend dan mij. Hoop dat je het begrijpt want ik heb me wel aan de afspraken met je gehouden ivm de werkuren bv en ik zal je anders in de loop van de dag zelf bellen! Gr
[Verweerder] : Goedemorgen [Verzoeker] ik weet niet waar je dat op baseert?? Ik verwacht je hier op het werk binnen een uur. Tot straks
[Verzoeker] : Ik baseer dat op navraag! En trouwens je had me zelf als een hoger salaris beloofd! Maar vind het jammer dat je zo reageert met je moet komen volgens mij heb ik laten zien en merken dat ik veel vertrouwen en geduld had.
[Verzoeker] : Had me ook ziek kunnen melden! Maar dat doe ik!
[Verweerder] : Als je zo niet komt en bespreekt trek ik het contract in. Het heeft geen zin als je weg blijft als je het ergens niet mee eens bent en daarover via de app in discussie gaat.
[Verzoeker] : Trek maar in dan! Wil het best bespreekbaar maken maar niet nu met me emoties!
[Verweerder] : Je baseert het op niets en dat vind ik jammer. Dat je weg blijft zegt me voldoende. Je krijgt geen nieuw contract aangeboden. Of je bent hier zo of het is klaar.
[Verzoeker] : Dus je gaat me nu voor het blok zetten?
[Verzoeker] : En ik baseer het op woorden van [naam 1] jammer dat ik die erbij moet halen!
[Verzoeker] : Ik meld me ziek vandaag ik ga zo de dokter bellen en als ik die gesproken heb zal ik je op de hoogte houden. Gr [Verzoeker]
: ik moet dinsdag 1 oktober naar de dokter om 8.20 gr [Verzoeker]
[Verweerder] : Hoi [Verzoeker] ik heb kunnen concluderen dat je niet op onze voorwaarden bij ons wilt werken. Er zijn 2 aanbiedingen geweest. Doordat je ook niet beschikbaar hebt gesteld om te werken heb ik besloten zoals in een eerder bericht geen gebruik meer te maken van je diensten. We zullen dit in een brief ook aan je laten weten het is ons nu nog niet gelukt. Wens je veel succes”
2.6.
Na 27 september 2019 heeft [Verzoeker] geen werkzaamheden meer verricht voor [Verweerder] .
2.7.
Bij e-mail van 30 september 2019 schrijft [Verzoeker] aan [Verweerder] :
“Je bent op 18 maart 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (zes maanden) bij ons in dienst getreden. Ik heb aangegeven dat ik je graag in een andere constructie in dienst zou willen houden. Je gaf aan dat je aan die mogelijkheid niet wilde meewerken en dat je graag een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wilde krijgen. De tweede arbeidsovereenkomst voor zes maanden is daarom per 18 september 2019 ingegaan en loopt door tot 18 maart 2020.
Ondertussen is er tussen ons een discussie ontstaan over onder meer het loon. Je gaf aan dat je van mening bent dat je minimaal hetzelfde moet verdienen als een collega. Ik heb uitgelegd dat er de komende tijden loonsverhogingen aan zitten te komen en dat we voornemens waren jou in vaste dienst te nemen. De discussie tussen ons is wat mij betreft een duidelijk signaal dat er vanaf de jou geen vertrouwen is in ons bedrijf. Om die reden heb ik afgelopen donderdag en vrijdag telefonisch per Whatsapp aangegeven de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
In deze e-mail bevestig ik dan ook die opzegging. De opzegtermijn zoals we die in de arbeidsovereenkomst hebben opgenomen bedraagt een maand en gaat in tegen 1 oktober 2019. Door de opzegging eindigt de arbeidsovereenkomst per 1 november 2019 en is de laatste werkdag 31 oktober 2019. Binnen een maand na de laatste werkdag zal er een eindafrekening van het dienstverband plaatsvinden.(…)”
2.8.
Op 14 oktober 2019 schrijft de bedrijfsarts in de ‘terugkoppeling spreekuur’:
“(…) Meneer [Verzoeker] heeft zich ziek gemeld vanwege werkgerelateerde spanning ten gevolge van een kwestie in de arbeidsverhouding en de houding zoals hij die van zijn werkgever ervaart.
Ik acht betrokkene niet arbeidsongeschikt ten gevolge van een ziekte of gebrek omdat:
-
Deze werkgerelateerde spanning het gevolg is van een verstoorde arbeidsrelatie
-
De werkgerelateerde problemen daar dienen te worden opgelost waar ze zijn ontstaan, namelijk op het werk.(…)”
2.9.
Bij e-mail van 16 oktober 2019 schrijft [Verweerder] aan [Verzoeker] :
“Op basis van de rapportage van de bedrijfsarts concludeer ik dat je niet arbeidsongeschikt ben. Ik heb je aangegeven dat ik vandaag om 1300 uur met je in overleg wilde. Je bent zonder bericht niet verschenen. Eerder ben je ook niet ingegaan op mijn uitnodigingen om de ontstane situatie te bespreken. Desondanks geef ik je een laatste kans. Ik verwacht dat je morgenmiddag, woensdag 16 oktober 2019, om 1300 uur aanwezig bent.
De dagen waarop je niet hebt gewerkt, maar waarop nu is gebleken je ook niet arbeidsongeschikt bent geweest, zal ik gaan verrekenen met het saldo van jouw opgebouwde verlofdagen. Indien je morgen wederom niet verschijnt zal ik de loonbetaling stopzetten.
Mocht je aanvullend werk en/of uitnodigingen blijven weigeren kan dit een ontslag op staande voet tot gevolg hebben.”
2.10.
Op 18 oktober 2019 vindt een gesprek plaats tussen partijen dat niet leidt tot een oplossing voor het tussen hen gerezen geschil.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
[Verzoeker] verzoekt dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [Verweerder] veroordeelt om aan [Verzoeker] te betalen:
a. een vergoeding van € 2.750,00 bruto wegens het schenden van de aanzegplicht;
b. een billijke vergoeding van € 20.000,00 bruto;
c. een bedrag van € 3.850,00 bruto aan loon, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging over dat loon;
d. een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2019, vermeerderd met € 1.282,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans de in goede justitie te bepalen bedragen, vermeerderd met wettelijk verhoging over het loon en met de wettelijke rente vanaf een in goede justitie te bepalen moment;
II. [Verweerder] veroordeelt tot gelijktijdige overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie van al hetgeen zij op grond van de te wijzen beschikking zal voldoen, op straffe van een dwangsom van € 300,00 per dag of dagdeel, te rekenen vanaf zeven dagen na betekening van de beschikking, dat [Verweerder] nalaat om die specificatie te overleggen, met een maximum van € 15.000,00, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
III. [Verweerder] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[Verzoeker] legt aan zijn verzoeken ten grondslag dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen met ingang van 18 maart 2019 voor de duur van zes maanden. [Verweerder] heeft de aanzegplicht geschonden door niet eerder dan op 25 september 2019 [Verzoeker] te informeren over de verlenging van de arbeidsovereenkomst. Op grond hiervan is [Verweerder] de aanzegvergoeding verschuldigd, aldus [Verzoeker] .
Nadat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 18 september 2019 voor bepaalde tijd is verlengd, heeft [Verweerder] de arbeidsovereenkomst op 30 september 2019 opgezegd. Deze opzegging is niet rechtsgeldig omdat [Verzoeker] daarmee niet heeft ingestemd. Op grond daarvan maakt [Verzoeker] aanspraak op een billijke vergoeding, waarbij hij een aantal persoonlijke omstandigheden aanvoert ter onderbouwing van het door hem verzochte bedrag en voorts aanvoert dat [Verweerder] de omstandigheid dat [Verzoeker] thans aanspraak maakt op een billijke vergoeding enkel en alleen aan zichzelf te wijten heeft.
Verder heeft [Verweerder] nagelaten het loon over de maand oktober 2019 aan [Verzoeker] uit te betalen en ook het vakantiegeld, berekend vanaf mei 2019 tot en met oktober 2019 niet voldaan. Omdat [Verweerder] niet aan de op hem rustende verplichtingen heeft voldaan, vordert [Verzoeker] naast de wettelijke rente en wettelijke verhoging, de buitengerechtelijke incassokosten. Omdat [Verzoeker] vreest dat [Verweerder] niet uit eigen beweging zal overgaan tot het verstrekken van een bruto/netto specificatie van de eindafrekening, verzoekt hij tot slot [Verweerder] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot het verstrekken van een bruto/netto specificatie.
3.3.
[Verweerder] betwist dat hij de aanzegplicht heeft geschonden. Volgens [Verweerder] zijn partijen in de eerste arbeidsovereenkomst, met als ingangsdatum 18 maart 2019, overeengekomen dat deze zou eindigen op 31 augustus 2019. De arbeidsovereenkomst had zodoende een kortere looptijd dan zes maanden, zodat de aanzegplicht niet geldt. Bovendien heeft [Verweerder] op 30 augustus 2019 aan [Verzoeker] een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden, welke [Verzoeker] niet heeft geaccepteerd.
Omdat [Verzoeker] de door [Verweerder] aangeboden arbeidsovereenkomst niet heeft geaccepteerd, heeft [Verweerder] het aanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst ingetrokken. Om die reden is geen sprake van een opzegging aan de zijde van [Verweerder] en is hij aan [Verzoeker] ook geen billijke vergoeding verschuldigd.
[Verzoeker] heeft over zijn dienstverband 13,94 verlofdagen opgebouwd, terwijl hij 35 verlofdagen heeft opgenomen. [Verweerder] heeft de teveel genoten verlofdagen verrekend met het nog verschuldigde loon, zodat [Verweerder] geen loon meer verschuldigd is aan [Verzoeker] .

4.De beoordeling

Looptijd eerste arbeidsovereenkomst
4.1.
Tussen partijen staat vast dat het dienstverband tussen partijen is aangevangen op 18 maart 2019. Tussen partijen is de looptijd van de arbeidsovereenkomst in geschil. [Verzoeker] stelt dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden, terwijl [Verweerder] aanvoert dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op 31 augustus 2019.
4.2.
De kantonrechter overweegt dat de tekst van de arbeidsovereenkomst over de looptijd van de overeenkomst niet eenduidig is. In deze overeenkomst is opgenomen dat het dienstverband wordt aangegaan voor de duur van zes maanden, hetgeen zou betekenen dat de overeenkomst zou eindigen op 17 september 2019. In de arbeidsovereenkomst is tevens opgenomen dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 31 augustus 2019 (r.o. 2.1.).
De arbeidsovereenkomst, opgesteld door de werkgever, bevat daarmee een onduidelijkheid die naar het oordeel van de kantonrechter, gelet op de aard van de relatie tussen partijen, in het voordeel van de werknemer moet worden uitgelegd. Dat geldt eens temeer nu [Verweerder] in zijn e-mail van 30 september 2019 aan [Verzoeker] zelf ook schrijft dat partijen een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden zijn overeengekomen (r.o. 2.7.).
Voor het vervolg van de beoordeling wordt derhalve uitgegaan van een arbeidsovereenkomst die is aangegaan voor de duur van zes maanden.
Aanzegvergoeding
4.3.
Omdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor de duur van zes maanden, zou deze eindigen op 17 september 2019. Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW was [Verweerder] verplicht om uiterlijk op 17 augustus 2019 [Verzoeker] te informeren over de voortzetting van de arbeidsrelatie en bij voortzetting daarvan, onder welke voorwaarden. [Verweerder] heeft eerst op 30 augustus 2019 aan [Verzoeker] kenbaar gemaakt dat hij de arbeidsrelatie wenste voort te zetten. Op grond van artikel 7:668 lid 3 BW is [Verweerder] over de periode vanaf 18 augustus 2019 tot 30 augustus 2019 een vergoeding verschuldigd, gelijk aan het loon over die periode. [Verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat het loon over die periode
€ 1.100,00 bruto bedraagt, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. Datzelfde geldt voor de verzochte wettelijke rente over de aanzegvergoeding.
Opzegging arbeidsovereenkomst
4.4.
Vaststaat dat [Verzoeker] na 17 september 2019 werkzaamheden heeft verricht voor [Verweerder] en dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen onder dezelfde voorwaarden als de eerste arbeidsovereenkomst is voortgezet.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [Verweerder] de arbeidsovereenkomst met [Verzoeker] opgezegd. Reeds op 27 september 2019 geeft [Verweerder] in de WhatsApp-conversatie tussen partijen te kennen het dienstverband met [Verzoeker] niet te willen voortzetten (r.o. 2.5.). [Verweerder] bevestigt deze opzegging vervolgens in zijn e-mail aan [Verzoeker] van 30 september 2019, waarin hij schrijft:
“In deze e-mail bevestig ik dan ook die opzegging”(r.o. 2.7.). Hoewel [Verzoeker] niet heeft ingestemd met de aangeboden arbeidsovereenkomst omdat hij een loonsverhoging wenste, althans daarover in gesprek wilde gaan, en dit aanleiding gaf voor een discussie tussen partijen, volgt de kantonrechter [Verweerder] niet in zijn verweer dat [Verzoeker] ondubbelzinnig zou hebben ingestemd met de opzegging. De enkele opmerking van [Verzoeker] in de WhatsApp-conversatie: “
Trek maar in dan” kan gelet op de gegeven omstandigheden niet als zodanig worden beschouwd. Bovendien is [Verweerder] na deze opmerking niet bij [Verzoeker] nagegaan of hij inderdaad instemde met de opzegging, hetgeen wel op de weg van [Verweerder] als goed werkgever lag. Daaraan doet niet af het antwoord op de vraag of [Verzoeker] in die periode al dan niet juridisch werd bijgestaan.
4.6.
De opzegging van [Verweerder] is op grond van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW in strijd met de wet omdat, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet is komen vast te staan dat [Verzoeker] daarmee heeft ingestemd.
Billijke vergoeding
4.7.
Een opzegging in strijd met de wet wordt beschouwd als ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever (zie: Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Dat betekent dat [Verweerder] aan [Verzoeker] een billijke vergoeding is verschuldigd.
4.8.
Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding stelt de kantonrechter het volgende voorop. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding
– naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr. 3, pag. 32-34 en Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr. 7, pag. 91). Uit de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle) volgt evenwel dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van het ontslag geen rol mogen spelen bij het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding. Ook met de gevolgen van het ontslag kan namelijk rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Zij kunnen worden betrokken in een vergelijking tussen de situatie zonder de ontbinding (als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever) en de situatie waarin de werknemer zich na de ontbinding bevindt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Een dergelijke compensatie kan er mede toe strekken om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen, ook al heeft de wetgever aan de billijke vergoeding niet een specifiek punitief karakter willen toekennen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waarbij de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
4.9.
Aangenomen moet worden dat de arbeidsovereenkomst, als deze niet was opgezegd, van rechtswege zou zijn eindigen op 17 maart 2020. Hoewel beide partijen verwachtingen hadden over het al dan niet aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de toekomst, komt dit nu onvoldoende vast te staan. Daarvan uitgaande is de inkomensschade die [Verzoeker] tot 17 maart 2020 zal ondervinden door de opzegging van de arbeidsovereenkomst naar zijn schatting een bedrag van € 12.500,00 bruto. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [Verweerder] echter toegelicht dat het vinden van een nieuwe baan in de metaalbewerking op dit moment niet moeilijk is. Aannemelijk is derhalve dat [Verzoeker] op korte termijn een andere baan zal vinden.
Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding neemt de kantonrechter verder in ogenschouw dat [Verzoeker] tot aan de datum van de mondelinge behandeling niet op zoek is gegaan naar ander werk. Gelet op de krapte op de banenmarkt en het feit dat in de metaalbewerking kennelijk voldoende werk voorhanden is, had [Verzoeker] in de tussentijd mogelijk al ander werk kunnen vinden en daarmee zijn inkomensschade kunnen beperken. De kantonrechter neemt ook in ogenschouw de mate waarin [Verweerder] van de ontstane situatie een verwijt valt te maken en acht daarbij van belang dat de intentie van [Verweerder] in eerste instantie was om de arbeidsovereenkomst met [Verzoeker] voort te zetten.
Met inachtneming van het voorgaande ziet de kantonrechter aanleiding om de billijke vergoeding vast te stellen op een bedrag van € 2.750,00 bruto. De gevorderde wettelijke rente over de billijke vergoeding wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking omdat aangenomen moet worden dat [Verweerder] vanaf dat moment in verzuim is met de betaling daarvan.
Loon en vakantiegeld
4.10.
[Verzoeker] vordert betaling van het loon over de maand oktober 2019 ten bedrage van
€ 2.750,00 bruto alsmede een bedrag van € 1.100,00 bruto aan vakantiegeld berekend vanaf mei 2019 tot en met oktober 2019.
4.11.
[Verweerder] heeft aangevoerd dat hij in november 2019 een bedrag van € 1.183,05 netto aan [Verzoeker] heeft betaald. Dit betreft het netto-equivalent van het loon over de maand oktober 2019 (€ 2.750,00 bruto) en het opgebouwde vakantiegeld (€ 892,43 bruto), onder inhouding van het door [Verzoeker] te veel genoten verlof (€ 2.594,68 bruto). Volgens [Verweerder] heeft [Verzoeker] tijdens het dienstverband maar 13,94 verlofdagen opgebouwd, terwijl hij 35 verlofdagen heeft opgenomen. Daarmee heeft hij 21,06 verlofdagen meer opgenomen dan hij had opgebouwd. Op grond van artikel 57 lid 3 van de CAO voor het Metaalbewerkingsbedrijf kon dit bedrag worden verrekend met het aan [Verzoeker] verschuldigde loon, aldus [Verweerder] .
4.12.
[Verzoeker] heeft niet weersproken dat hij teveel verlofdagen heeft opgenomen. Volgens [Verzoeker] komt [Verweerder] op grond van de wet en de toepasselijke CAO echter geen recht op verrekening toe.
4.13.
In artikel 7:641 BW is bepaald dat een werknemer, die bij het einde van de arbeidsovereenkomst vakantiedagen over heeft, recht heeft op het loon over deze dagen. Dit artikel bevat geen regeling voor de situatie, gelijk aan die van [Verzoeker] , waarbij de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst een negatief verlofsaldo heeft.
Anders dan [Verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat ook de toepasselijke CAO niet voorziet in de onderhavige situatie. In artikel 57 lid 1 van de toepasselijke cao is enkel opgenomen dat als er door de werknemer meer uren zijn gebruikt dan waarop hij recht had, de werkgever de werknemer de uren kan laten inhalen (r.o. 2.2.). In dit artikel is dus wel voorzien in de situatie van teveel opgenomen verlofuren, maar niet in de mogelijkheid van verrekening. Ook aan lid 3 van artikel 57 van de CAO kan geen recht op verrekening worden ontleend. In dit artikel is voorzien in de situatie dat de werknemer zelf uit dienst gaat, terwijl hij teveel verlofdagen heeft genoten. Uit het bovenstaande volgt echter dat in casu sprake is van opzegging door de werkgever.
4.14.
De kantonrechter overweegt dat uit de wetsgeschiedenis het volgende volgt. In de Kamerstukken II 1962/63, 7168, nr. 3, p. 8 staat:
“De arbeider heeft geen recht meer vakantie op te nemen, dan met zijn aanspraak op een bepaald ogenblik overeenkomt. Doch wanneer de werkgever ermede akkoord gaat, dat de arbeider meer vakantie neemt dan zijn aanspraak beloopt, is de werkgever verplicht het loon over het gehele tijdvak door te betalen. Ten aanzien van de onverplicht gegeven vakantie moet het loon als voorschot worden beschouwd. Dit betekent, dat, naar mate de dienstbetrekking na de vakantie voortduurt de bij wijze van anticipatie gegeven vakantiedagen verdiende vakantiedagen worden, zodat het daarover als voorschot gegeven loon verschuldigd loon wordt. Eindigt de dienstbetrekking voordat de bij wijze van anticipatie gegeven vakantiedagen verdiend zijn, dan is ingevolge artikel 1638r, eerste lid, schuldvergelijking met het loon van de arbeider toegelaten. Het vorenstaande laat onverlet, dat de werkgever aan de arbeider desverlangd ook buiten het geval van artikel 1638ii verlof zonder behoud van loon kan geven.”
Met andere woorden: in het geval de verlofaanvraag van de werknemer door de werkgever geaccordeerd wordt, ook al gaat die aanvraag het tegoed aan vakantiedagen te boven, wordt de werkgever geacht het loon over de dagen dat de aanvraag het vakantietegoed overschrijdt, bij wijze van voorschot te betalen. Dat voorschot kan naderhand verrekend worden met de nog in te verdienen vakantiedagen, danwel, indien de arbeidsovereenkomst eerder een einde neemt, met het aan de werknemer toekomende loon, op grond van (thans) art. 7:632 lid 1 sub d BW.
4.15.
In artikel 7: 632 BW staat limitatief opgesomd onder welke omstandigheden de werkgever loon mag verrekenen bij het einde van een dienstverband. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting maakt de kantonrechter op dat [Verzoeker] gedurende het dienstverband zeer regelmatig en om uiteenlopende redenen verlof heeft gevraagd aan [Verweerder] en dat [Verweerder] dit (veelal) heeft gehonoreerd. Niet gesteld of gebleken is dat [Verweerder] tijdens het dienstverband bezwaar heeft gemaakt tegen het verlof of [Verzoeker] erop gewezen heeft dat er onvoldoende tegoeden tegenover stonden, mede gelet op het dienstverband voor bepaalde tijd. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat [Verweerder] geen recht op verrekening van de teveel genoten verlofdagen toekomt, omdat dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn.
4.16.
De vraag die vervolgens voorligt is of [Verweerder] thans nog loon en vakantiegeld aan [Verzoeker] verschuldigd is.
4.17.
Niet in geschil is dat [Verzoeker] over de maand oktober 2019 recht had op een bedrag van € 2.750,00 bruto aan loon. Onweersproken is tevens dat dit loon onderdeel is van de overgelegde salarisspecificatie over de maand oktober 2019.
[Verzoeker] vordert voorts de betaling van een bedrag van € 1.100,00 bruto aan vakantiegeld. [Verzoeker] heeft echter nagelaten een berekening van dit bedrag in het geding te brengen. In de door [Verweerder] in het geding gebrachte salarisspecificatie over oktober 2019 is opgenomen dat [Verzoeker] een bedrag van € 892,43 bruto toekomt aan vakantiegeld. Nu [Verzoeker] de hoogte van dit bedrag verder niet heeft weersproken wordt voor het vervolg uitgegaan van de juistheid van dit bedrag.
In totaal was [Verweerder] bij het einde van het dienstverband dus een bedrag van € 3.642,43 bruto (€ 2.750,00 bruto + € 892,43 bruto) aan [Verzoeker] verschuldigd.
4.18.
Vaststaat dat [Verweerder] op 22 november 2019 een bedrag van € 1.066,65 netto aan [Verzoeker] heeft voldaan en op 16 januari 2020 een bedrag van € 116,40 netto, derhalve
€ 1.183,05 netto in totaal.
Uit het voorgaande volgt dat [Verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 3.642,43 bruto aan [Verzoeker] , op welk bedrag in mindering dient te strekken het bruto equivalent van de verrichte betaling ad. € 1.183,05 netto. De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 13 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
4.19.
Nu in de arbeidsovereenkomst daarover niets is bepaald, was [Verweerder] ingevolge artikel 7:623 BW gehouden het loon van [Verzoeker] uiterlijk aan het einde van de maand oktober 2019 aan hem te voldoen. Vaststaat echter dat [Verweerder] eerst op 22 november 2019 een bedrag van € 1.066,65 netto aan [Verzoeker] heeft voldaan en op 16 januari 2020 een bedrag van
€ 116,40 netto, een bedrag van € 1.183,05 netto in totaal. Ook heeft [Verweerder] nagelaten het verschuldigde vakantiegeld aan het einde van het dienstverband aan [Verzoeker] te voldoen.
[Verweerder] wordt dan ook veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het te laat betaalde loon en vakantiegeld. De kantonrechter ziet aanleiding de wettelijke verhoging te beperken tot 25%. De gevorderde wettelijke rente over de wettelijke verhoging wordt toegewezen vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van algehele voldoening.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.20.
[Verzoeker] vordert betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. Nu genoegzaam is gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht ligt deze vordering in beginsel voor toewijzing gereed. Het feit dat [Verzoeker] een rechtsbijstandverzekering heeft is geen reden om deze vordering af te wijzen. Of al dan niet sprake is van een verzekering, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of de betreffende schade is geleden.
Het gevorderde bedrag van € 1.282,90 aan buitengerechtelijke incassokosten is berekend over een bedrag van € 2.750,00 bruto aan achterstallig salaris, € 1.100,00 bruto aan vakantiegeld en € 1.925,00 bruto aan wettelijke verhoging. Zoals hiervoor is overwogen heeft [Verzoeker] de berekening van de hoogte van het vakantiegeld niet onderbouwd en moet worden uitgegaan van een bedrag van € 892,43 bruto aan vakantiegeld. Omdat hiervoor is geoordeeld dat de wettelijke verhoging is beperkt tot 25% en [Verzoeker] evenmin een specificatie in het geding heeft gebracht van de wijze van berekening van de wettelijke verhoging en in hoeverre hierbij rekening is gehouden met de reeds door [Verweerder] verrichte betalingen, worden de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten over de wettelijke verhoging afgewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten worden ingevolge het voorgaande toegewezen over een bedrag van € 3.642,42 bruto (€ 2.750,00 bruto + € 892,43 bruto), zijnde een bedrag van
€ 489,24 excl. BTW.
Bruto/netto specificatie
4.21.
De door [Verzoeker] verzochte bruto/netto specificatie van al hetgeen [Verweerder] op basis van deze beschikking aan [Verzoeker] verschuldigd is zal worden toegewezen. De termijn waarbinnen [Verweerder] de specificatie dient te verstrekken wordt bepaald op 14 dagen na de datum van deze beschikking. Voor toewijzing van de verzochte dwangsom ziet de kantonrechter geen aanleiding nu [Verweerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft toegezegd een bruto/netto specificatie te zullen verstrekken.
Proceskosten
4.22.
[Verweerder] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
veroordeelt [Verweerder] tot betaling aan [Verzoeker] van de aanzegvergoeding ten bedrage van € 1.100,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [Verweerder] tot betaling aan [Verzoeker] van een billijke vergoeding van
€ 2.750,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking;
5.3.
veroordeelt [Verweerder] tot betaling aan [Verzoeker] van een bedrag van € 3.642,43 bruto, terzake achterstallig loon en vakantiegeld op welk bedrag in mindering dient te strekken het bruto equivalent van € 1.183,05 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
5.4.
veroordeelt [Verweerder] tot betaling aan [Verzoeker] van de wettelijke verhoging van 25% over het te laat betaalde loon en vakantiegeld als beschreven in 5.3., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [Verweerder] tot betaling aan [Verzoeker] van een bedrag van € 489,24 excl. BTW terzake van buitengerechtelijke incassokosten;
5.6.
veroordeelt [Verweerder] om binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking [Verzoeker] in het bezit te stellen van de bruto/netto specificatie met betrekking tot hetgeen [Verweerder] op basis van deze beschikking aan [Verzoeker] verschuldigd is;
5.7.
veroordeelt [Verweerder] in de proceskosten tot deze uitspraak aan de zijde van [Verzoeker] begroot op € 486,00 aan griffierechten en € 720,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. C.J.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2020.