ECLI:NL:RBGEL:2020:3134

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1571
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering maatwerkvoorziening individuele begeleiding op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder met drie kinderen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van individuele begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd door verweerder afgewezen, met als argument dat eiseres op eigen kracht en met gebruik van algemene voorzieningen voldoende ondersteuning kon krijgen. Eiseres had eerder al een beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat door de rechtbank gegrond werd verklaard, maar in deze nieuwe procedure werd het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende onderzoek had gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van eiseres en dat de voorgestelde algemene voorzieningen passend waren. Eiseres had aangevoerd dat de algemene voorzieningen niet aansloten bij haar specifieke situatie en culturele achtergrond, maar de rechtbank vond dat verweerder de stappen uit het stappenplan had gevolgd en dat er geen aanleiding was voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening. De rechtbank concludeerde dat de besluitvorming van verweerder voldeed aan de eerdere uitspraak en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/1571

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.G. Blasweiler),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Edete Ede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een maatwerkvoorziening in de vorm van individuele begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Het hiertegen door eiseres ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2018 gegrond verklaard. [1] Daarbij is het besluit van 19 december 2017 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 15 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door E. van den Ham.

Overwegingen

1. Eiseres is een alleenstaande vrouw met drie kinderen, waarvan één meerderjarig. Eiseres heeft een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) die tijdelijk geblokkeerd is geweest. Eiseres ervaart problemen op verschillende leefdomeinen, waaronder de opvoeding van haar kinderen. Eiseres kreeg ten tijde van belang gedurende drie uur per week begeleiding van mevrouw [begeleider] van ZZP-Zorgthuis. Deze begeleiding betrof psychosociale begeleiding en hulp bij de administratie. Eiseres heeft op 26 mei 2017 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van individuele begeleiding voor drie uur per week met ingang van 10 mei 2017. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij de begeleiding wil inkopen bij mevrouw [begeleider] van ZZP-Zorgthuis.
De rechtbank heeft in de in het procesverloop genoemde uitspraak van 13 juli 2018 geoordeeld dat verweerder, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, waarin het te volgen stappenplan is opgenomen, onvoldoende onderzoek naar de specifieke ondersteuningsbehoefte van eiseres had gedaan. De rechtbank was van oordeel dat verweerder de concrete hulpvragen onvoldoende had geduid en de concrete beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie onvoldoende had vastgesteld waardoor verweerder onvoldoende inzicht had in de concrete ondersteuningsbehoefte van eiseres en onvoldoende in staat was om de noodzakelijke ondersteuning naar aard en omvang vast te stellen teneinde een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van eiseres.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft een medewerker van het Sociaal Team (ST) van de gemeente [woonplaats] op 28 september 2019, 1 oktober 2019, 14 oktober 2019 en 4 december 2019 gesprekken met eiseres gehad waarna door het ST een nieuw plan van aanpak is opgesteld.
2. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit de weigering om eiseres een maatwerkvoorziening in de vorm van individuele begeleiding toe te kennen onder aanpassing van de motivering op grond van de artikelen 7 en 7b van de Verordening maatschappelijke ondersteuning [woonplaats] 2015 (Verordening) gehandhaafd. Volgens verweerder kan eiseres op eigen kracht, met anderen uit haar omgeving en met gebruikmaking van algemene voorzieningen passende hulp en ondersteuning krijgen. Hierdoor bestaat er voor verweerder geen compensatieplicht op grond van de Wmo 2015. Met algemene voorzieningen bedoelt verweerder hulp van het ST, Humanitas, het Schoolmaatschappelijk Werk (SMW), de Praktische Gezinsondersteuning (PGO), Werkkracht, Malkander en de huisarts.
3. Eiseres voert aan dat verweerder zich opnieuw niet aan het stappenplan als bedoeld in de hiervoor onder 1 genoemde uitspraak van de CRvB gehouden heeft. Het nieuwe plan van aanpak is eiseres voorgelegd. De uitkomst daarvan stond al vast en met de naar voren gebrachte bezwaren van eiseres is onvoldoende rekening gehouden. Eiser stelt dat de door verweerder bedoelde algemene voorzieningen, gelet op haar culturele achtergrond en haar behoefte aan iemand waarmee zij een vertrouwensband heeft, niet passend zijn.
4.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 2.3.5, derde lid van de Wmo 2015, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 7b van de Verordening, verstrekt het college een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en waarin hij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.3.
Ter uitvoering van de vorige uitspraak heeft verweerder, gezien de weergave duidelijk de stappen uit het stappenplan van de onder 1 genoemde uitspraak van de CRvB volgend, een uitgebreid en volgens de rechtbank in beginsel als afdoende te beschouwen onderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn ten aanzien van elke stap de bevindingen van verweerder inzichtelijk gemaakt. In het beroepschrift noch ter zitting, hoewel daartoe ter zitting expliciet uitgenodigd, is door eiseres aangegeven waar en waarom verweerder tekort zou zijn geschoten in de uitvoering van zijn uit art. 2.3.2 Wmo 2015 voortvloeiende onderzoeksplicht. De toelichting ter zake bleef beperkt tot de algemene stelling dat onvoldoende uitvoering was gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank en dat het resultaat van het onderzoek tevoren al vaststond.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank doet deze algemene kritiek op het ingestelde onderzoek onvoldoende recht aan de wijze waarop het onderzoek blijkens de neerlegging daarvan is vormgegeven. Over de bevindingen is bij elke stap volgens de rechtbank duidelijk en kenbaar gerapporteerd en een en ander is op voorhand bovendien geenszins onaannemelijk. In een dergelijke situatie dient door eiseres gerichter aangegeven te worden wat er volgens haar onjuist zou zijn geweest. De rechtbank is daarvan, bij gebreke van gerichte kritiek, niet gebleken. Dat de in art. 2.3.5, derde lid Wmo 2015 bedoelde ‘(afpel)factoren’ de op zichzelf vastgestelde beperkingen in voldoende mate zouden moeten kunnen oplossen, komt de rechtbank op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting als een realistische inschatting voor. In het wettelijke stelsel dienen dergelijke oplossingen eerst bezien te worden, vooraleer eventueel de conclusie getrokken kan worden dat er nog een (compensatie)verplichting in de vorm van een maatwerkvoorziening zou resteren. Dat eiseres deze voorgestelde oplossingen niet heeft willen uitproberen, in welk geval proefondervindelijk wellicht alsnog een andersluidende conclusie getrokken zou kunnen worden, moet dan ook voor haar rekening blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is met de gegeven toelichting voldoende aannemelijk dat verweerder van de toereikendheid en passendheid van deze aan een maatwerkvoorziening voorafgaande oplossingen in de vorm van (met name) algemene voorzieningen mocht uitgaan. Dat verweerder niet tot een precieze terminologische duiding van elke afzonderlijke voorgestelde oplossing (met gebruikmaking van de begrippen van art. 2.3.5, derde lid Wmo 2015) is overgegaan, maakt dit niet anders.
4.5.
Daarmee was er voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening geen aanleiding. Voor zover in de gronden van beroep, dan wel ter zitting, beoogd zou zijn te stellen dat eiseres met een persoonsgebonden budget zelf tot de inkoop van een adequate oplossing – al dan niet bij mevrouw [begeleider] – in staat zou zijn tot een betere oplossing dan degene die door verweerder is voorgesteld, gaat deze opvatting voorbij aan de dwingende volgorde van het wettelijke stelsel. Daarin komt een persoonsgebonden budget immers pas aan de orde op het moment dat de noodzaak tot verstrekking van een maatwerkvoorziening is vastgesteld. In het voorgaande is door de rechtbank reeds bepaald dat hiervan geen sprake is.
4.6.
De conclusie van het voorgaande is dat de besluitvorming voldoet aan de door rechtbank in de voorgaande uitspraak gegeven opdracht.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer 2018/296, ECLI:NL:RBGEL:2018:3139.