ECLI:NL:RBGEL:2020:3942

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
NL19.10227
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van hypotheekrestschuld na echtscheiding

In deze zaak vordert eiseres, [eiser], dat verweerder, [verweerder], wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan ABN AMRO uit hoofde van een hypothecaire lening. De partijen zijn op 22 december 1997 in gemeenschap van goederen getrouwd en hebben gezamenlijk een woning gekocht, waarvoor een hypothecaire lening is afgesloten. Na de echtscheiding in 2008 is in een echtscheidingsconvenant bepaald dat de woning verkocht zou worden en dat de eventuele overwaarde of restschuld gelijk verdeeld zou worden. De woning is in 2012 verkocht met een restschuld van € 85.847,72. Eiseres heeft in 2019 verweerder gesommeerd om zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant na te komen, maar verweerder heeft slechts een deel van de schuld voldaan via een schuldhulpverleningstraject. Eiseres stelt dat verweerder zijn verplichtingen niet nakomt en vordert betaling van het bedrag dat ABN AMRO nog van haar kan vorderen. De rechtbank oordeelt dat verweerder gehouden is de huwelijkse schulden, inclusief de restschuld, te voldoen. De vordering tot betaling aan ABN AMRO wordt toegewezen, maar de rechtbank wijst de vordering tot betaling aan eiseres van hetgeen door ABN AMRO wordt geïncasseerd af, omdat er op dit moment geen regresvordering bestaat. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

VOORBLAD
Rechtbank Gelderland
Zaaknummer: NL19.10227
[eiser] tegen [verweerder]
Vonnis van 7 augustus 2020
vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: NL19.10227
Vonnis van 7 augustus 2020
in de zaak van
[eiser]wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. E.M.C. Tinneveld te Arnhem,
tegen
[verweerder]wonende te [woonplaats] ,
verweerder, hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat mr. R.C.H. Bruinier te Ede Gld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding
- het verweerschrift
- de akte overlegging productie van [verweerder]
- de akte houdende wijziging van eis van [eiser]
- de akte overlegging productie II van [verweerder]
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 10 maart 2020
- de akte overlegging producties, tevens houdende akte uitlating van [verweerder]
- de akte houdende uitlating/tevens van producties van [eiser]
- de producties 11 tot en met 16 van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 22 december 1997 met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd.
2.2.
Partijen hebben tijdens hun huwelijk gezamenlijk gekocht de woning aan de [adres] (hierna ook: de woning). Zij hebben voor de financiering van die woning een hypothecaire geldlening afgesloten bij Direktbank Hypotheken N.V. (hierna: Direktbank).
2.3.
Als rechtsopvolgers van Direktbank hebben eerst Florius Hypotheken en vervolgens ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. (hierna: ABN AMRO) te gelden.
2.4.
De (voormalige) rechtbank Arnhem heeft bij beschikking van 27 maart 2008 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In die beschikking is bepaald dat de inhoud van het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, gedateerd 25 februari 2008, deel uitmaakt van die beschikking. Deze beschikking is op 16 april 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5.
In artikel 3.6 van het hiervoor genoemde echtscheidingsconvenant is het volgende opgenomen:

De echtelijke woning van partijen, gelegen aan de [adres] zal
worden verkocht. Van de eventuele overwaarde van de woning zullen de nog bestaande
schulden worden afgelost. Indien na aflossing van de schulden een bedrag overblijft zal dit bij helfte worden verdeeld. Indien de overwaarde niet toereikend is om alle schulden af te lossen zal het resterende deel van de totale schuld bij helfte worden gedragen.
2.6.
[eiser] heeft in 2010 [verweerder] in rechte betrokken. De (voormalige) rechtbank Zutphen heeft in haar tussenvonnis van 13 juli 2011 vastgesteld dat de echtelijke woning te koop is gezet en dat partijen op 27 augustus 2008 een overeenkomst hebben gesloten. In die overeenkomst staat, blijkens het tussenvonnis, het volgende opgenomen:

(...) [verweerder] en [naam 1] trekken in het huis aan de [adres] . Voor [eiser] vervallen daarbij alle baten en lasten van deze woning ook de eventuele hypotheekschuld. (...)
2.7.
In voornoemd tussenvonnis is eveneens vastgesteld dat in het najaar van 2009 [verweerder] en zijn nieuwe partner uit de woning zijn vertrokken en dat vanaf 1 september 2009 [verweerder] de hypotheekverplichtingen met betrekking tot de woning niet meer is nagekomen.
2.8.
De (voormalige) rechtbank Zutphen heeft op 14 september 2011 eindvonnis gewezen. De beslissing in die zaak luidt, voor zover relevant, als volgt:

De rechtbank
(...)
3.1.
verklaart voor recht dat de man is gebonden aan de overeenkomst van 27 augustus 2008,
(...)
3.3.
verklaart voor recht dat de man gehouden is:
a. de lasten van de gezamenlijke woning aan de [adres] voor zijn rekening te nemen tot de levering van de woning aan derden;
b. zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de gezamenlijke woning door verstrekking van de verkoopopdracht aan de makelaar binnen 3 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, alsmede aan de bezichtigingen van de woning en aan de levering van de woning, onder bepaling dat de man de kosten van de makelaar zal dragen;
c. de huwelijkse schulden inclusief een eventuele restschuld na verkoop van de woning te voldoen;
d. de vrouw te vrijwaren ter zake van de restschuld aan de hypotheekverstrekker na verkoop van de gezamenlijke woning,
e. zich ervoor in te spannen dat de vrouw na de verkoop van de gezamenlijke woning met een onderwaarde, wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid (...)
2.9.
Partijen hebben in juni/juli 2011 gezamenlijk een opdracht tot bemiddeling bij verkoop van de woning gegeven aan Aanstoot van Bavel makelaars. Daarbij is de vraagprijs bepaald op € 125.000,00 k.k.
2.10.
De woning is voor € 91.000,00 verkocht en op 21 juni 2012 overgedragen aan de nieuwe eigenaar. Uit de afrekening van de notaris volgt dat sprake is van een restschuld van € 85.847,72.
2.11.
[verweerder] heeft zich in 2013 voor een minnelijk schuldhulpverleningstraject tot de Stadsbank Oost Nederland gewend omdat hij niet meer in staat was aan zijn financiële verplichtingen te voldoen.
2.12.
Bij brief van 27 november 2014 is [eiser] door Hypocasso B.V. (hierna: Hypocasso) in opdracht van Direktbank gesommeerd om, na herhaalde verzoeken, het tekort op leningnummer 13000697/235964506 ten bedrage van € 83.952,77 binnen zeven dagen te voldoen. Betaalt [eiser] niet, dan zal er (loon)beslag worden gelegd waarbij de kosten voor [eiser] zijn, aldus nog steeds Hypocasso in deze brief.
2.13.
Op 26 april 2017 is aan [eiser] door de Deurwaarder.com in opdracht van ABN AMRO betekend de notariële akte van geldlening van 29 juni 2006 waarbij aan [eiser] bevel is gedaan om binnen twee dagen een bedrag van € 75.071,09 te betalen.
2.14.
Op 10 september 2018 heeft Deurwaarder.com namens haar opdrachtgever aan [eiser] laten weten niet akkoord te gaan met een kwijting van de openstaande schuld.
2.15.
Bij brief van 19 februari 2019 heeft de advocaat van [eiser] aan [verweerder] bericht dat aan [eiser] de hypotheekakte is betekend en er sindsdien met enige regelmaat pogingen worden ondernomen om het nog uitstaande bedrag van € 75.198,46 bij haar te incasseren. In deze brief wordt [verweerder] gesommeerd om binnen 14 dagen aan zijn verplichtingen, voortvloeiende uit de overeenkomst van 27 augustus 2008 en het vonnis van 14 september 2011, te voldoen.
2.16.
[verweerder] heeft hierop per brief van 28 februari 2019 gereageerd en geschreven dat hij middels een schuldsanering aan zijn verplichtingen heeft voldaan en hij (de advocaat van) [eiser] dan ook niet verder kan helpen. Bij deze brief heeft [verweerder] een brief van 9 november 2017 van de Stadsbank Oost Nederland aan [verweerder] gevoegd met het onderwerp ‘Schuldbemiddeling’, waarin staat vermeld dat de schuld is afbetaald. Uit het met die brief meegestuurde overzicht volgt, voor zover in deze zaak van belang, dat ten aanzien van Direktbank als één van de zes schuldeisers sprake was van een schuldbedrag van € 83.952,77, dat daarvan € 13.579,36 is gereserveerd en is doorbetaald aan Direktbank en dat door Direktbank een bedrag van € 70.373,41 zal worden afgeboekt.
2.17.
Hypocasso heeft per e-mail van 27 juni 2019 aan [verweerder] bericht dat inzake de bestaande restschuld van op dat moment € 70.681,96 aan [verweerder] finale kwijting is verleend na het succesvol doorlopen van een schuldhulptraject. Dat betekent dat [verweerder] ten aanzien van het restant van de restschuld uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen en Hypocasso hem daarvoor niet meer kan en mag aanspreken. [eiser] blijft uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid aansprakelijk voor het nu nog openstaande bedrag en Hypocasso spreekt haar daar ook voor aan. [verweerder] kan namens [eiser] voorstellen doen aan Hypocasso, maar dit is wel zeer ongebruikelijk, aldus nog steeds Hypocasso in deze e-mail.
2.18.
In een e-mail van 29 augustus 2019 van Hypocasso aan [verweerder] wordt het bericht van hiervoor herhaald, waaraan Hypocasso toevoegt dat zij niet met [verweerder] in onderhandeling treedt over de huidige restschuld, aangezien hij daarvoor inmiddels finaal gekweten is.
2.19.
Tot op heden is geen sprake van het daadwerkelijk treffen van executiemaatregelen van (de incassogemachtigden van) ABN AMRO jegens [eiser] . Ook heeft [eiser] uit privémiddelen tot op heden geen enkel bedrag aan ABN AMRO voldaan.
2.20.
Aan het slot van de mondelinge behandeling van 10 maart 2020 heeft de rechtbank aan partijen de suggestie gedaan om, bij wijze van het beproeven van een minnelijke regeling, gezamenlijk in contact te treden met Hypocasso. De zaak is daarop aangehouden.
2.21.
Partijen hebben vervolgens contact gezocht met Hypocasso. Bij e-mail van 24 maart 2020 schrijft Hypocasso, slechts voor zover hier van belang, dat “[ [eiser] ]
(...) namelijk niet[is]
gekweten voor de openstaande schuld middels het doorlopen van de[schuldhulpverlenings]
regeling door[ [verweerder] ]
(...)”.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert - na wijziging van haar eis - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [verweerder] zal veroordelen tot voldoening aan de ABN AMRO van een bedrag van
€ 70.373,41, althans zodanig bedrag als ABN AMRO stelt uit hoofde van de hypotheekakte onder nummer 23.59.64.506 nog tegoed te hebben, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat hij na betekening van het vonnis hiermee in gebreke blijft;
II. [verweerder] zal veroordelen tot voldoening aan [eiser] van al hetgeen door de ABN AMRO op grond van de hypothecaire lening van partijen bij haar wordt ingevorderd;
III. [verweerder] zal veroordelen tot vergoeding aan [eiser] van al datgene door haar op grond van de hypotheekakte aan de ABN AMRO wordt voldaan dan wel bij haar wordt geïncasseerd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van voldoening door [eiser] dan wel incasso bij de vrouw;
IV. [verweerder] zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiser] legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het volgende aan haar vorderingen ten grondslag.
Op grond van het vonnis van 14 september 2011, waarbij de rechtsverhouding tussen partijen is vastgesteld, is [verweerder] gehouden de huwelijkse schulden inclusief een eventuele restschuld (volledig) te voldoen. Aangezien [verweerder] hier niet aan voldoet, is [eiser] genoodzaakt thans een veroordeling tot het verrichten van deze prestatie te vorderen.
Door (kennelijk) slechts de helft van de schuld middels een schuldenregeling te voldoen is [verweerder] nalatig geweest in zijn verplichtingen jegens [eiser] . Op grond van het eerder genoemde vonnis heeft [eiser] tevens een regresrecht jegens [verweerder] indien en zodra door de bank beslag wordt gelegd op enig aan [eiser] toebehorend goed.

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] concludeert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen respectievelijk de vorderingen van [eiser] zal afwijzen;
II. [eiser] zal veroordelen in de proceskosten, primair zijnde een integrale proceskostenveroordeling en subsidiair conform het liquidatietarief, en zal bepalen dat [eiser] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij niet binnen veertien (14) dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald;
III. [eiser] zal veroordelen in de nakosten en zal bepalen dat [eiser] de wettelijke rente over de nakosten verschuldigd zal zijn als zij niet binnen veertien (14) dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald.
4.2.
Op het verweer van [verweerder] wordt in het navolgende, voor zover relevant, nader ingegaan.

5.De beoordeling

vordering I - betaling restschuld aan ABN AMRO

5.1.
De rechtbank gaat er vanuit dat, hoewel niet expliciet door hem vermeld, het meest verstrekkende verweer van [verweerder] ook tegen de gewijzigde vordering onder I is gericht. Dat verweer van [verweerder] houdt in dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, aangezien zij in strijd handelt met de eisen van een goede procesorde en/of artikel 3:303 BW en/of misbruik maakt van procesrecht door een vordering ter beoordeling aan de rechtbank voor te leggen, terwijl de rechtbank in de procedure die heeft geleid tot het onder 2.8 genoemde eindvonnis over dezelfde vordering op basis van dezelfde grondslag reeds een oordeel heeft gegeven. [verweerder] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat gegeven het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en bij gebreke van door [eiser] gestelde nieuwe feiten of omstandigheden, het instellen van de onderhavige vorderingen misbruik van procesrecht oplevert. Voor zover het belang bij haar vordering voor [eiser] is gelegen in de stress die zij ervaart vanwege de financiële situatie, betwist [verweerder] dat die situatie bij [eiser] stress veroorzaakt, nu zij door haar echtgenoot geheel wordt voorzien in de kosten van haar levensonderhoud, aldus nog steeds [verweerder] .
5.2.
Dit verweer wordt verworpen. Op basis van de door partijen op 27 augustus 2008 gesloten overeenkomst (2.6) en het in lijn daarmee gewezen vonnis van 14 september 2011 (2.8) mocht [eiser] redelijkerwijs ervan uitgaan dat de restschuld, ontstaan na verkoop van de voormalig echtelijke woning, haar niet tot in 2014, 2017 en 2018 zou achtervolgen. Nu dat gelet op hetgeen is weergegeven onder achtereenvolgens 2.12, 2.13 en 2.14 klaarblijkelijk wel het geval is, staat het [eiser] vrij om [verweerder] opnieuw in rechte te betrekken. Zij heeft daarbij, gelet op het voorgaande, voldoende belang (artikel 3:303 BW). Van strijd met de goede procesorde dan wel misbruik van procesrecht (artikel 3:13 BW) is geen sprake, reeds nu [verweerder] daartoe onvoldoende heeft gesteld. Het enkele feit dat het hiervoor aangehaalde vonnis een declaratoir vonnis betreft en [eiser] thans uit is op, onder meer, een vordering tot betaling (aan een derde), is daarvoor in elk geval onvoldoende.
5.3.
Volgens [verweerder] komt de gewijzigde vordering onder I nog steeds neer op schuldoverneming. Nu de bank daarvoor geen toestemming geeft, bestaat geen grondslag voor toewijzing, aldus [verweerder] .
5.4.
De rechtbank volgt [verweerder] niet in dit betoog. De gewijzigde vordering ziet immers op betaling van een schuld van [eiser] aan ABN AMRO door een derde, [verweerder] , op grond van - zo stelt [eiser] - een daartoe op [verweerder] rustende verplichting, voortvloeiend uit de tussen partijen gemaakte afspraken en conform het eerder gewezen vonnis. Het ontbreken van toestemming van ABN AMRO, in de zin van de artikelen 6:155 en 6:156 BW, staat aan toewijzing van die gewijzigde vordering dus niet in de weg. Of uit de onder 2.17 en 2.18 weergegeven berichten volgt, zoals [verweerder] stelt, dat ABN AMRO met schuldoverneming niet akkoord gaat, hoeft dan ook niet te worden beoordeeld.
5.5.
Beoordeeld moet worden of uit de hiervoor genoemde afspraken en/of het hiervoor genoemde vonnis de door [eiser] geformuleerde verplichting voortvloeit. Haar vordering onder I is immers gebaseerd op nakoming.
5.6.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat in de in 2008 door partijen gesloten overeenkomst is vastgelegd, voor zover hier van belang, dat voor [eiser] alle baten en lasten van de woning, ook de eventuele hypotheekschuld, vervallen. Voorts is van belang dat de rechtbank in het onder 2.8 genoemde eindvonnis op vordering van [eiser] een verklaring voor recht heeft uitgesproken over de rechtsverhouding tussen [eiser] en [verweerder] . Daarin is beslist dat op [verweerder] , in zijn rechtsverhouding tot [eiser] , onder meer de verplichtingen rusten om:
1. de huwelijkse schulden inclusief een eventuele restschuld na verkoop van de woning te voldoen,
2. [eiser] te vrijwaren ter zake van de restschuld aan de hypotheekverstrekker na verkoop van de gezamenlijke woning, en
3. zich ervoor in te spannen dat [eiser] na de verkoop van de gezamenlijke woning met een onderwaarde, wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid.
5.7.
In die overeenkomst en in (de procedure die leidde tot) dat vonnis is er door partijen, gelet op de daarin opgenomen bewoordingen (“de eventuele hypotheekschuld”, “een eventuele restschuld na verkoop van de woning”, “de restschuld aan de hypotheekverstrekker na verkoop van de gezamenlijke woning” en “de verkoop van de gezamenlijke woning met een onderwaarde”), kennelijk rekening mee gehouden dat verkoop van de woning tot een restschuld zou leiden. Dat is vervolgens ook gebeurd (zie 2.10). Onweersproken door [verweerder] was de achtergrond van de afspraak dat [verweerder] de huwelijkse schulden voor zijn rekening zou nemen, dat [verweerder] dan geen partner- en kinderalimentatie zou hoeven te voldoen.
5.8.
Met [verweerder] is de rechtbank van oordeel dat de onder 5.5 opgenomen verplichtingen door [eiser] niet-executeerbaar zijn (ECLI:NL:GHARN:2009:BJ4718, ECLI:NL:RBOVE:2015:5071). Dat laat echter onverlet dat [eiser] in een nieuwe procedure, zoals thans het geval, nakoming van diezelfde verplichtingen - in het bijzonder van de hiervoor in 5.6 onder volgnummer 1. genoemde verplichting dat [verweerder] gehouden is de huwelijkse schulden inclusief een eventuele restschuld na verkoop van de woning te voldoen - kan vorderen.
5.9.
Door [verweerder] wordt niet betwist dat hij die verplichting niet (volledig) nakomt. Gelet op het in 2.16 genoemde overzicht, moet het ervoor worden gehouden dat [verweerder] slechts een bedrag van € 13.579,36 heeft voldaan in het kader van zijn minnelijk schuldhulpverleningstraject. De restant hoofdsom is bovendien opeisbaar.
5.10.
Vaststaat dat [verweerder] in het kader van zijn minnelijk schuldhulpverleningstraject voor het aandeel van [eiser] in de restschuld aan ABN AMRO geen regeling heeft getroffen. Ter illustratie wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen onder 2.21. Of [verweerder] zich hiertoe wel, zoals hij stelt, of niet, zoals [eiser] betoogt, heeft ingespannen, kan in het midden blijven, nu schending van enige inspanningsverplichting (bijvoorbeeld over hetgeen de rechtbank in het vonnis van 14 september 2011 heeft beslist onder 3.3. onder e) door [eiser] niet aan de onderhavige vordering ten grondslag is gelegd. Dat ABN AMRO en haar incassogemachtigden hebben geweigerd hun medewerking te verlenen aan ook het inbrengen van de schuld waarvoor [eiser] jegens de bank aansprakelijk is, zoals [verweerder] stelt, laat onverlet dat [verweerder] jegens [eiser] tekort is geschoten door enkel voor zijn eigen aandeel in de restschuld een regeling te treffen en niet ook het deel waarvoor [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is te voldoen.
5.11.
Dat [verweerder] met verwijzing naar de in 2.18 opgenomen e-mail van Hypocasso betwijfelt of de bank betaling van hem zal accepteren, is onvoldoende voor afwijzing van het door [eiser] gevorderde. [verweerder] heeft onvoldoende concreet gesteld dat de aan hem verleende finale kwijting en de vermeldingen van Hypocasso dat zij [verweerder] niet meer mag aanspreken alsmede niet met hem in onderhandeling gaat over de huidige restschuld, eraan in de weg staan dat hij aan ABN AMRO onderscheidenlijk haar incassogemachtig-de(n) bevrijdend kan betalen.
5.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering onder I, om [verweerder] te veroordelen tot voldoening aan ABN AMRO van het bedrag waar ABN AMRO rechtens jegens [eiser] aanspraak op kan maken uit hoofde van de hypotheekakte, zal worden toegewezen. De rechtbank zal daarbij niet het door [eiser] in haar petitum (primair) opgenomen bedrag van € 70.373,41 overnemen, nu partijen - ook in het kader van het beproeven van een minnelijke regeling en het daartoe gelegde contact met Hypocasso - niet in staat zijn gebleken het door de rechtbank reeds voorafgaand aan de zitting aangestipte verschil tussen enerzijds de oorspronkelijke hoofdsom minus de betaling door [verweerder] en anderzijds de thans kennelijke openstaande hoofdsom, te verklaren. Daarom zal in het dictum worden aangesloten bij het bedrag dat ABN AMRO stelt uit hoofde van de hypotheekakte onder nummer 23.59.64.506 nog tegoed te hebben. Die veroordeling zal voorts worden beperkt tot het bedrag waar ABN AMRO rechtens jegens [eiser] aanspraak op kan maken.
5.13.
[eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank aan deze veroordeling een dwangsom verbindt van € 500,00 voor iedere dag dat [verweerder] na betekening van het vonnis met de voldoening aan ABN AMRO in gebreke blijft.
5.14.
[verweerder] heeft zich verweerd tegen oplegging van een dwangsom, aangezien hij dan komt te verkeren in een toestand van onmogelijkheid om aan de veroordeling te kunnen voldoen. Dit verweer is door hem weliswaar (slechts) gericht tegen de oorspronkelijke door [eiser] gevorderde dwangsomhoogte van € 10.000,00, maar de rechtbank zal dit verweer ook betrekken op de thans gewijzigde vordering. [verweerder] heeft in dat kader ook nog gesteld dat de dwangsom buitensporig hoog is en in geen enkele verhouding staat tot de vordering van [eiser] en de financiële situatie van [verweerder] . [verweerder] werkt als tandtechnicus, zo stelt hij in dat kader. In zijn algemeenheid heeft [verweerder] zich tegen oplegging van een dwangsom verweerd met de stelling dat het niet mogelijk is om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling tot betaling van een geldsom.
5.15.
Het laatstgenoemde verweer van [verweerder] faalt, nu het in deze zaak gaat om een verplichting van [verweerder] jegens [eiser] waarbij een derde (ABN AMRO) is betrokken. In dergelijke gevallen kan volgens vaste jurisprudentie een dwangsom worden verbonden aan de veroordeling tot betaling om reden dat bij een veroordeling tot betaling aan een derde de eiser niet kan overgaan tot gewone executie door middel van executoriaal beslag en daarom belang heeft bij de mogelijkheid om door middel van een indirect executiemiddel, oplegging van een dwangsom, de betaling af te dwingen.
5.16.
Desalniettemin zal de rechtbank afzien van oplegging van een dwangsom aan de uit te spreken veroordeling van [verweerder] tot betaling aan ABN AMRO. Reden daarvoor is dat tot op heden (de incassogemachtigden van) ABN AMRO jegens [eiser] geen daadwerkelijke executiemaatregelen (hebben) heeft getroffen en [eiser] tot op heden evenmin uit privémiddelen (een) bedrag(en) aan ABN AMRO heeft voldaan (2.19). Voldoende aannemelijk is dat [verweerder] , nog geen drie jaar na het succesvol doorlopen van zijn minnelijk schuldhulpverleningstraject, niet vrijelijk beschikt over een bedrag gelijk aan het bedrag waar ABN AMRO rechtens jegens [eiser] aanspraak op kan maken. Oplegging van een dwangsom voor iedere dag dat [verweerder] niet (die volledige hoofdsom) betaalt, maakt het [verweerder] - in het geval van tenuitvoerlegging daarvan door [eiser] - alleen maar moeilijker om (op enig moment en op een wijze die hij met de bank overeenkomt) aan zijn verplichtingen te voldoen.
5.17.
De rechtbank overweegt nog, ten overvloede, dat nergens uit volgt dat [eiser] gehouden was, of is, om - net als [verweerder] - zich in te spannen om door middel van een minnelijk schuldhulpverleningstraject (een deel van) de schuld aan ABN AMRO te voldoen.
5.18.
Zoals hiervoor is overwogen, is [verweerder] jegens [eiser] verplicht de restschuld na verkoop van de woning te voldoen aan de schuldeiser, ABN AMRO. Die verplichting rust, in de verhouding tussen partijen, aldus niet (ook) op [eiser] .
5.19.
Voor zover [verweerder] een dergelijke inspanning van [eiser] als voorwaarde heeft verbonden aan het doen van een betalingsvoorstel, heeft hij dat zonder grond gedaan. Dat [eiser] volgens [verweerder] op 30 maart 2020 een onjuiste aanvraag schuldhulpverlening heeft ingediend bij de gemeente Zevenaar en dat [eiser] heeft geweigerd een nieuwe, juiste aanvraag in te dienen, is dan ook niet relevant voor enige in deze zaak te nemen beslissing. Dat [verweerder] , tot slot, als gevolg van de handelswijze van [eiser] - de rechtbank begrijpt: het niet of op onjuiste wijze aanvragen van schuldhulpverlening - wordt verhinderd uitvoering te geven aan zijn verplichtingen op basis van het vonnis van 14 september 2011, in het bijzonder aan zijn inspanningsverplichting om [eiser] te laten ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid - een verplichting die overigens niet ter beoordeling voorligt - is feitelijk onjuist. Van schuldeisersverzuim in de zin van artikel 6:59 BW is dan ook geen sprake. Het verzoek van [verweerder] om “bij wijze van verweer tegen de gepretendeerde vorderingen van [ [eiser] ] ex artikel 6:60 BW aanvullend te bepalen dat [ [verweerder] ] is bevrijd van zijn inspanningsverplichting jegens [ [eiser] ] op basis van het vonnis van 14 september 2011” zal worden gepasseerd. In de eerste plaats omdat een daarop toegesneden tegenvordering door [verweerder] niet is ingesteld; in de tweede plaats gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor (ten overvloede) heeft overwogen.
vorderingen II en III - betaling aan [eiser] van al hetgeen door ABN AMRO bij haar wordt geïncasseerd dan wel door haar aan de bank wordt voldaan
5.20.
[eiser] heeft onder II en III gevorderd dat [verweerder] word veroordeeld tot betaling aan [eiser] van al hetgeen door ABN AMRO bij haar wordt geïncasseerd (ingevorderd) dan wel door haar aan ABN AMRO wordt voldaan op grond van de hypothecaire lening van partijen. [eiser] baseert deze vorderingen op een haar toekomend regresrecht op [verweerder] .
5.21.
[verweerder] heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat de vordering van [eiser] een toekomstige regresvordering betreft. Voor toewijzing daarvan ontbreekt en rechtsgrond, aangezien een regresvordering pas ontstaat zodra één van de hoofdelijk schuldenaren de vordering van de schudeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem/haar aangaat. [verweerder] heeft hierbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU3784).
5.22.
In het hiervoor genoemde arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vraag op welk moment een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW ontstaat, voor zover hier van belang, overwogen dat de tekst van de artikelen 6:10 en 6:11 BW erop wijst, mede in het licht van de parlementaire geschiedenis, dat de regresvordering pas ontstaat indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. De Hoge Raad vervolgt:

Deze betaling door de hoofdelijk verbonden schuldenaar is dan ook niet een voorwaarde in de zin van art. 6:21 BW (voorwaardelijke verbintenis), maar een wettelijke voorwaarde voor het ontstaan van de regresvordering. Daarop wijst ook het bestaan van de art. 6:8 en 7:865 BW, die overbodig zouden zijn indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar reeds voor de betaling een (voorwaardelijk) schuldeiser van zijn medeschuldenaren zou zijn.
5.23.
Het verweer van [verweerder] slaagt. De eventuele regresvordering van [eiser] op [verweerder] ontstaat pas op het moment dat zij de schuld aan ABN AMRO voldoet voor meer dan het gedeelte dat haar aangaat, in dit geval voor meer dan nihil. Daarvan is thans echter geen sprake (2.19).
5.24.
[eiser] heeft hier nog tegenin gebracht dat er nooit een regresvordering zal zijn, aangezien zij geen geld heeft, althans geen voor beslag vatbare goederen van enige omvang. Van [eiser] kan bovendien niet gevergd worden dat zij eerst bij daadwerkelijk executie/incasso door de bank [verweerder] in rechte betrekt om de alsdan ontstane schade van [verweerder] terug te vorderen. [verweerder] op zijn beurt heeft ter zitting verklaard zich ervan bewust te zijn dat zodra [eiser] wél uit privé middelen betalingen voldoet aan ABN AMRO, een regresvordering op hem ontstaat. Het door [verweerder] doorlopen minnelijk schuldhulpverleningstraject maakt dat volgens [verweerder] niet anders.
5.25.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voor veroordeling op voorhand van [verweerder] voor door [eiser] eventueel in de toekomst aan ABN AMRO te verrichten betalingen uit hoofde van de hypothecaire lening van partijen geen grondslag bestaat. De door [eiser] onder II en III geformuleerde vorderingen zullen worden afgewezen.
vordering IV - proceskosten
5.26.
Aangezien elk van partijen als op enig(e) punt(en) in het ongelijk gesteld is te beschouwen en voorts gelet op de relatie tussen partijen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [verweerder] tot voldoening aan de ABN AMRO van het bedrag waar ABN AMRO rechtens jegens [eiser] aanspraak op kan maken uit hoofde van de hypotheekakte onder nummer 23.59.64.506,
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Klaasen en in het openbaar uitgesproken op
7 augustus 2020.
mk/pb