ECLI:NL:RBGEL:2020:4517

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2208
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van faillissementsuitkering op basis van betalingsonmacht van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F.M. Meis, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had een aanvraag ingediend voor overname van de betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van haar werkgever, NF Crew B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres per 1 maart 2018 in dienst trad bij NF Crew B.V., terwijl zij op dat moment al achterstallig loon had van haar vorige dienstverband. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat het voor eiseres bij de totstandkoming van de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat er in verband met de financiële situatie van de werkgever geen of slechts gedeeltelijke loonbetaling zou plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat eiseres, ondanks de positieve cijfers die haar door de werkgever waren voorgehouden, had moeten begrijpen dat de financiële situatie van de werkgever problematisch was. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag voor de uitkering terecht was geweigerd, omdat de situatie zoals bedoeld in artikel 63, derde lid, van de WW zich voordeed. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/2208

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2020

in de zaak tussen

[Eiseres A] , te [plaats A] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.M. Meis),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor overname van de betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. L. van der Geld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is op 1 november 2014 in dienst getreden bij NF Crew B.V. als medewerkster administratie voor 28 uur per week. Met een vaststellingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 november 2017 beëindigd. In de vaststellingsovereenkomst is in aanmerking genomen dat werkgever het dienstverband wil beëindigen vanwege bedrijfseconomische redenen. Verweerder heeft eiseres hierop een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 december 2017. Eiseres heeft verweerder op 29 januari 2018 middels een wijzigingsformulier ingelicht dat zij per 1 maart 2018 voor 28 uur per week in dienst zal treden bij dezelfde werkgever. In verband hiermee heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres per 1 maart 2018 beëindigd.
De curator heeft eiseres bij brief van 20 november 2018 bericht dat op 16 november 2018 het faillissement is uitgesproken van NF Crew B.V. Eiseres heeft hierop een aanvraag ingediend voor overname van de betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW, wat heeft geleid tot de bestreden besluitvorming.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag voor overname van de betalingsverplichtingen gehandhaafd. Volgens verweerder doet zich een situatie voor als bedoeld in artikel 63, derde lid, van de WW, namelijk dat het eiseres voor de totstandkoming van de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61 geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of aan derden verschuldigde bedragen in verband met de dienstbetrekking van de werknemer. Bij de indiensttreding per 1 maart 2018 had de werkgever het achterstallige loon uit de voorgaande dienstbetrekking nog niet betaald. Dat eiseres uit de door haar overgelegde resultaatrekening van het bedrijf over 2017 en 2018 de conclusie heeft getrokken dat het beter ging met het bedrijf baat haar volgens verweerder niet, omdat eiseres had kunnen begrijpen dat deze cijfers kennelijk niet overeenkwamen met de slechte liquide situatie van de werkgever. Eiseres wist volgens verweerder namelijk dat er een paar maanden eerder sprake was van slechte financiële omstandigheden van de werkgever en had haar achterstallige loon nog niet ontvangen. De cijfers over het jaar 2018 zijn niet relevant omdat deze cijfers nog niet bekend waren op 1 maart 2018.
3. Eiseres stelt dat de cijfers er op het moment van indiensttreding goed uitzagen. De werkgever liet haar positieve cijfers zien. Er waren werknemers in dienst getreden die klanten binnenhaalden. De vooruitzichten waren dus positief. Eiseres had geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat dit in de praktijk anders zou uitpakken. Dat haar vorige arbeidsovereenkomst vanwege bedrijfseconomische redenen is beëindigd doet hieraan niets af. De situatie was toen anders en bovendien heeft eiseres ook altijd uiteindelijk haar loon gekregen (behalve het laatste gedeelte op grond van haar nieuwe arbeidsovereenkomst, hetgeen in het kader van het verzoek tot overname van de betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht is ingediend na het faillissement).
4.1.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Zoals ter zitting is besproken is tussen partijen niet in geschil dat eiseres per 1 maart 2018 in dienst is getreden bij dezelfde werkgever als waar zij tot 1 november 2017 had gewerkt..
4.3.
Op grond van artikel 63, tweede lid, van de WW, in verbinding met het bepaalde in het eerste en het derde lid van dat artikel, voor zover van belang, weigert het Uwv de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien het de werknemer wiens werkgever in staat van faillissement is verklaard, voor de totstandkoming van de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61 geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden.
4.4.
Gezien de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), moet voor de vaststelling of sprake is van een situatie als omschreven in artikel 63, derde lid, van de WW de vraag worden beantwoord of het voor eiseres bij de totstandkoming van haar dienstbetrekking op 1 maart 2018 met de werkgever naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van het loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het goed zou aflopen. [1]
4.5
Met de vaststellingsovereenkomst van 30 oktober 2017 is de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2017 beëindigd wegens bedrijfseconomische omstandigheden.
Ter zitting is door eiseres bevestigd dat op het moment van de hernieuwde indiensttreding per 1 maart 2018, het achterstallige loon uit de voorgaande arbeidsovereenkomst nog niet geheel was betaald. De rechtbank is van oordeel dat enkel dit gegeven voor eiseres al een serieuze aanwijzing had kunnen zijn dat ook in de nieuwe arbeidsovereenkomst problemen met de betaling van het loon zich zouden kunnen aandienen.
4.6.
Eiseres stelt dat de werkgever haar een rooskleurig financieel beeld heeft geschetst, waarbij zij onder meer inzage heeft gehad in de resultaten van de eerste twee maanden van 2018. Ter zitting heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiseres de nieuwe arbeidsovereenkomst heeft getekend op 17 januari 2018, en dat de resultaten over de maanden januari en februari 2018 op dat moment nog niet bekend waren.
De verwijzing naar de jaarcijfers over 2017 kan eiseres evenmin baten. Zelfs indien deze cijfers een positief beeld hadden laten zien, dan had eiseres kunnen bevroeden dat er iets niet juist kon zijn, omdat een positief resultaat over 2017 in schril contrast staat tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden in datzelfde jaar. Ook had eiseres zich de vraag moeten stellen of de haar getoonde cijfers wel de werkelijke financiële positie van de werkgever weerspiegelden, omdat deze niet past bij het niet betalen van loon uit de voorgaande arbeidsovereenkomst.
Bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de enkele stelling van eiseres dat er bij de werkgever personen in dienst waren getreden met een groot netwerk, een te wankele basis om hieraan het vertrouwen te kunnen ontlenen dat de werkgever tijdig en zonder problemen aan zijn betalingsverplichtingen zou voldoen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het voor eiseres voor de totstandkoming van haar dienstbetrekking met de werkgever naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van haar loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het goed zou aflopen. Dit betekent dat zich een situatie voordeed zoals bedoeld in artikel 63, derde lid, van de WW, zodat verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering vanwege betalingsonmacht van de werkgever (hoofdstuk IV van de WW) terecht heeft geweigerd. Dat aan eiseres op enig moment door verweerder wel een reguliere WW-uitkering is toegekend doet hieraan niet af, aangezien bij de beoordeling van het recht op reguliere WW sprake is van een ander beoordelingskader.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 3 september 2020
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 8 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7750.