Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. M.J.M. Verhoeven en mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.31:
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
Wet geurhinder en veehouderij
Artikel 2:
1. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
3 Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
4 Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Artikel 8:
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de vergunningsvoorwaarden worden nageleefd.
2. In geval van een inbreuk op de vergunningsvoorwaarden, zorgen de lidstaten ervoor dat:
a. a) de exploitant de bevoegde autoriteit onmiddellijk op de hoogte stelt;
b) de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de voorwaarden wordt voldaan;
c) de bevoegde autoriteit de exploitant verplicht alle passende aanvullende maatregelen te nemen die volgens de bevoegde autoriteit nodig zijn om ervoor te zorgen dat weer aan de voorwaarden wordt voldaan.
Indien de inbreuk op de vergunningsvoorwaarden een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of onmiddellijke en significante nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te hebben, en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig de punten b) en c) van de eerste alinea weer aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt de exploitatie van de installatie, stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie, afvalmeeverbrandingsinstallatie of het respectieve betrokken deel ervan opgeschort.
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 11 en 18 nodig zijn.
Die maatregelen behelzen ten minste de volgende elementen:
a. a) emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen van bijlage II en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;
b) passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
c) passende eisen voor de monitoring van de emissies, met vermelding:
i. i) van de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen, en
ii) wanneer artikel 15, lid 3, onder b), wordt toegepast, dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentieomstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;
d) de verplichting de bevoegde autoriteit regelmatig en ten minste jaarlijks in kennis te stellen van:
i. i) informatie op basis van de resultaten van de onder c) bedoelde monitoring van de emissies en van andere vereiste gegevens aan de hand waarvan de bevoegde autoriteit de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan toetsen, en
ii) wanneer artikel 15, lid 3, onder b), wordt toegepast, een overzicht van de resultaten van de monitoring van emissies dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;
e) passende eisen voor het onderhoud en het bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater overeenkomstig punt b), en passende eisen inzake de periodieke monitoring van bodem en grondwater met betrekking tot relevante gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen, rekening houdend met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;
f) maatregelen inzake andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
g) bepalingen betreffende de minimalisering van grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen;
h) voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen.
2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), kunnen de emissiegrenswaarden worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen.
3. De BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.
4. Onverminderd artikel 18 kan de bevoegde autoriteit strengere vergunningsvoorwaarden vaststellen dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies. De lidstaten kunnen regels vaststellen op grond waarvan de bevoegde autoriteit dergelijke strengere voorwaarden mag vaststellen.
5. Indien de bevoegde autoriteit vergunningsvoorwaarden vaststelt op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven, zorgt zij ervoor dat:
a. a) de techniek wordt bepaald met bijzondere aandacht voor de in bijlage III vermelde criteria; en
b) er voldaan is aan de voorschriften van artikel 15.
Indien de in de eerste alinea genoemde BBT-conclusies geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus bevatten, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat de in de eerste alinea bedoelde techniek een niveau van milieubescherming garandeert dat gelijkwaardig is aan dat van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies.
6. Indien op een activiteit of op een type productieproces in een installatie geen BBT-conclusies van toepassing zijn of indien die conclusies niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt de bevoegde autoriteit, na voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de beste beschikbare technieken die zij voor de betrokken activiteiten of processen heeft bepaald, de vergunningsvoorwaarden vast, met bijzondere aandacht voor de criteria van bijlage III.
7. Op de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installaties zijn de leden 1 tot en met 6 van dit artikel van toepassing, onverminderd de wetgeving inzake dierenwelzijn.