ECLI:NL:RBGEL:2020:6542

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1521
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de intrekking van een milieuvergunning voor een varkenshouderij in Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem om de milieuvergunning van een varkenshouderij in te trekken. Eisers, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente om hun verzoek tot intrekking van de vergunning af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder in 2007 een revisievergunning heeft verkregen voor een varkenshouderij met 6666 vleesvarkens, die later is uitgebreid naar 7895 vleesvarkens. Eisers hebben aangevoerd dat de geurbelasting van de inrichting ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, en dat de vergunning niet is gebaseerd op de meest recente milieutechnische inzichten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de geurbelasting, hoewel hoger dan eerder vastgesteld, binnen de wettelijke normen blijft en dat er geen ontoelaatbare gevolgen voor het milieu zijn aangetoond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de nieuwe inzichten over luchtwassers niet kunnen worden aangemerkt als algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten die de vergunning in twijfel trekken. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en de weigering van de intrekking van de vergunning bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1521

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eisers],

[eisers],
[eisers],
[eisers],
[eisers],
[eisers],
[eisers],
[eisers],
allen te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats],

verweerder,
(gemachtigden: A. Vos en A.H.M. Krabbenborg).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

[derde-partij], te [woonplaats],
vergunninghouder,
(gemachtigde: drs. R.A.M. van Woerden).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers tot intrekking van de vergunning of tot wijziging van de voorschriften van de vergunning afgewezen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Eisers [eisers], [eisers] en [eisers] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, vertegenwoordigd door gemachtigde en [derde-partij] en [derde-partij].

Overwegingen

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
Feiten en besluitvorming
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
In 2007 is aan vergunninghouder een revisievergunning verleend voor een varkenshouderij met 6666 vleesvarkens op het perceel [locatie] in [woonplaats], gemeente [woonplaats] . Bij besluit van 8 april 2015, aangepast bij herstelbesluit van 27 oktober 2015 [1] , is aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting. [2] De veranderingen betreffen de uitbreiding van het aantal vleesvarkens met 1229 naar in totaal 7895 en het wijzigen van een aantal stallen door deze te voorzien van een combiluchtwasser.
1.2
De inrichting ligt binnen een concentratiegebied [3] en buiten de bebouwde kom. Omdat er sprake is van een overbelaste situatie met een grotere geurbelasting dan 14 odour units per kubieke meter (OU/m3), als bedoeld in artikel 3, eerste lid , onder b van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), is de uitbreiding in 2015 vergund met toepassing van artikel 3, vierde lid van de Wgv. Dit houdt in dat door toepassing van een geurbelastingreducerende maatregel het aantal dieren mag toenemen, voorzover de toename van de geurbelasting als gevolg van de toename van het aantal dieren, niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting, die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
1.3
In de vergunning is de toegestane geurbelasting van de inrichting bepaald conform de regels in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). De vergunning is verleend met de geurbelastingreducerende maatregel van het gecombineerd luchtwassysteem voor een aantal stallen binnen de inrichting.
1.4
Eisers hebben op 22 mei 2018 verweerder verzocht de vergunning in te trekken, dan wel de voorschriften van de vergunning zodanig te wijzigen dat de vergunde bedrijfsvoering tenminste voldoet aan de wettelijke eisen van de Wgv, gebaseerd op de meest actuele milieutechnische-inzichten of te actualiseren door het opnemen van een doelvoorschrift.
Eisers baseren hun verzoek op een door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat gepubliceerd onderzoek van de Wageningen University & Research (WUR) naar het emissiereductierendement van gecombineerde luchtwassers. [4] Daaruit is af te leiden dat het geuremissiereductierendement van de gecombineerde luchtwassystemen waarvan eerder is uitgegaan en die mede ten grondslag hebben gelegen aan de geuremissiefactoren uit bijlage 1 bij de Rgv, is overschat.
1.5
Met ingang van 20 juli 2018 zijn daarom de geuremissiefactoren van bijlage 1 van de Rgv veranderd. [5] Van het vergunde luchtwassysteem is deze factor in bijlage 1 bij de Rgv verhoogd van 3,5 OU/m3 per dierplaats naar 9,8 OU/m3 per dierplaats.
1.6
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het verzoek van eisers afgewezen. Volgens verweerder heeft wijziging van de geuremissiefactoren in bijlage 1 bij de Rgv alleen gevolgen voor de beoordeling van een nieuwe of een veranderde situatie. Verder is volgens verweerder niet aangetoond dat door overschrijding van de geurbelasting sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu en is het opnemen van een doelvoorschrift niet nodig.
1.7
De rechtbank stelt vast dat eisers een aanvraag hebben ingediend tot intrekking van de vergunning op grond van artikel 2:33, eerste lid, onderdeel d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), dan wel een aanvraag tot wijziging van de voorschriften van de vergunning als bedoeld in artikel 2:31, eerste lid, onderdeel b, van de Wabo.
Beroepsgronden
2.1
Eisers betogen dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, die moeten leiden tot intrekking van de vergunning of wijziging van de voorschriften van de vergunning. Zij onderbouwen dit als volgt:
-De vergunning is niet is gebaseerd op de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
- de Herziene Nota Stankbeleid bevat het vigerende stankbeleid. Hierin wordt een bovengrens van 5 OU/m3 aan stankbelasting vermeld. De Wvg is daarmee in strijd en zou een strengere norm moeten bevatten. De soepelere norm in de Wvg is te wijten aan de toenmalige fractiewoordvoerders in de Tweede Kamer, die betrokken waren bij het wetsvoorstel Wgv en allen uit de agrarische sector afkomstig waren.
- de inrichting voldoet niet aan artikel 8 en 14 van de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE), inclusief het BREF-document (van februari 2017).
Intrekking van de vergunning: ontoelaatbare gevolgen voor het milieu
Toetsingskader
3.1
De rechtbank overweegt dat voor intrekking van de vergunning op grond van artikel 2:33, eerste lid, onderdeel d, van de Wabo, vast dient te staan dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Indien van ontoelaatbaar nadelige gevolgen sprake is, dient voor intrekking (eerst) nog beoordeeld te worden of de nadelige gevolgen met een wijziging van de voorschriften kunnen worden beperkt. Als niet kan worden volstaan met een wijziging van de voorschriften, dan moet (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning volgen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 januari 2020. [6]
Om tot intrekking van een eenmaal verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning over te kunnen gaan, moeten de door die vergunning toegestane milieugevolgen zo ernstig zijn dat zij niet slechts als ongewenst, maar zonder meer als ontoelaatbaar nadelig kunnen worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen voordoen, heeft verweerder beoordelingsruimte. Die ruimte wordt onder meer begrensd door hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. [7]
Algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten
4.1
Eisers voeren aan dat de vergunning niet is gebaseerd op de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Zij wijzen op de nieuwe inzichten over het rendement van bepaalde luchtwassers, waardoor omwonenden meer geuroverlast ondervinden dan waarvan eerder werd uitgegaan. Verder wijzen zij op de Handreiking geurhinder en veehouderij, waaruit blijkt dat een geurbelasting van ruim 20 OU/m3 al een hinderpercentage kent van 31% en de Herziene Nota Stankbeleid waarin een bovengrens van 5 OU/m3 aan geurbelasting wordt vermeld. De Wvg is daarmee in strijd en zou een strengere norm moeten bevatten. De soepelere norm in de Wvg is te wijten aan de toenmalige fractiewoordvoerders in de Tweede Kamer, die betrokken waren bij het wetsvoorstel Wgv en allen uit de agrarische sector afkomstig waren, aldus eisers.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat de nieuwe inzichten over het rendement van luchtwassers en de op basis daarvan aangepaste bepalingen uit de Rgv niet kunnen worden aangemerkt als de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Het in de aangepaste Rgv vermelde reductiepercentage is blijkens de toelichting [8] een niveau dat minimaal kan worden gehaald, maar niet een algemeen aanvaard milieutechnisch inzicht dat geldt voor alle stallen met het vergunde luchtwas-systeem. [9]
Voor zover de Handreiking geurhinder en veehouderij en de Herziene Nota Stankbeleid algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten beschrijven, geven deze inzichten geen aanleiding te veronderstellen dat toepassing van de normen uit de Wgv en Rgv tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu zullen leiden. De Handreiking is laatstelijk in 2014 geheel geactualiseerd en de Nota is al van 1994 en deze hebben niet eerder tot het oordeel geleid dat de normen uit de Wgv en Rgv niet het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder bij veehouderijen zijn. Er zijn dus geen aanknopingspunten dat deze handreiking en Nota aanleiding geven tot de conclusie dat de normen uit de Wgv en Rgv tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu leiden.
De omstandigheid dat de fractiewoordvoerders in de Tweede Kamer, die betrokken waren bij het wetsvoorstel Wgv allen uit de agrarische sector afkomstig waren, wat daarvan ook zij, kan niet tot het oordeel leiden dat de Wgv en daarop gebaseerde Rgv niet het exclusieve toetsingskader zijn.
Anders dan eisers betogen is van strijd van de bepalingen uit de Wgv en Rgv met hogere regelgeving niet gebleken. Ook van strijd met de bepalingen uit de RIE is niet gebleken. De door eisers genoemde bepalingen van de RIE gaan over de nakoming van vergunningsvoorwaarden en de voorwaarden die aan een vergunning kunnen worden verbonden en zeggen niets over het toetsingskader bij geurhinder. Van strijd met deze richtlijnbepalingen is dus geen sprake.
De beroepsgrond slaagt niet.
Ontoelaatbaar nadelige gevolgen
5.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de geurbelasting bij de woning aan de Kervelseweg 29 in de vergunning is bepaald op 20,4 OU/m3.en dat de geurbelasting bij deze woning 28,5 OU/m3 bedraagt op grond van de sinds 20 juli 2018 geldende bijlage 1 bij de Rgv, waarbij de geuremissiefactor per dierplaats bij een gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009. 12 is verhoogd.. De geurbelasting bij de woningen van de andere eisers is op grond van deze gewijzigde geuremissiefactor ook hoger dan is bepaald in de vergunning. De rechtbank stelt wel vast dat de geurbelasting bij de woningen van andere eisers onder de wettelijke norm voor geurbelasting binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom van 14,0 OU/m3 blijft.
5.2
De rechtbank stelt dus vast dat, als de geurbelasting van de omliggende woningen wordt berekend met toepassing van de op dit moment geldende geuremissiefactoren uit bijlage 1 bij de Rgv, de geurbelasting van deze woningen hoger zou zijn dan waarvan bij de vergunningverlening is uitgegaan. Dat betekent echter nog niet dat sprake is van een ontoelaatbare situatie. Omdat uit vaste jurisprudentie volgt dat de Wgv het exclusieve beoordelingskader voor geurhinder bij veehouderijen is en uit het voorgaande blijkt dat er geen redenen zijn aan te nemen dat sprake is van recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten die dit beoordelingskader aantasten, gaat de rechtbank ervan uit dat de normen uit de Wgv ook de grens bepalen van wanneer er sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu. De rechtbank gaat er dus vanuit dat, zolang maar binnen de normen van de Wgv wordt gebleven, er in ieder geval geen sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu.
Binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom kent de Wgv een maximum geurbelasting van 35 OU/m3 (artikel 6, eerste lid, onder b , Wvg). Zolang de geurbelasting daar niet bovenuit stijgt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu. [10] De rechtbank begrijpt dat een dergelijke geurbelasting fors is en wellicht ongewenst, maar zoals uit de rechtspraak van de Afdeling volgt [11] is voor intrekking niet voldoende dat de gevolgen ongewenst zijn.
Nu ook met de nieuwe factoren berekend, de geurbelasting van alle omliggende woningen niet boven de 35 OU/m3 uitkomt, is verweerder terecht tot het oordeel gekomen dat in dit geval van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu niet is gebleken.
De beroepsgrond slaagt niet.
Actualisering van de vergunning
6.1
Eisers betogen dat verweerder een doelvoorschrift voor een maximum geurbelasting aan de vergunning moet verbinden.
6.2
Actualisering van een vergunning is op grond van artikel 2.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo van toepassing als blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
De rechtbank is van oordeel dat van ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu geen sprake is. Dat de technische mogelijkheid om geurhinder met luchtwassers te beperken minder effectief is dan eerder werd aangenomen, is geen technische ontwikkeling in de zin van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Met het gewijzigde inzicht verandert de techniek immers niet. [12]
Voor zover de in de Rgv opgenomen nieuwe inzichten over de effectiviteit van luchtwassers al kunnen worden aangemerkt als ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank van het opnemen van een doelvoorschrift mogen afzien omdat een dergelijk voorschrift, naast het vergunde stalsysteem, geen zelfstandige betekenis heeft. [13] Verweerder heeft dus terecht afgezien van het verbinden van een doelvoorschrift aan de vergunning.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. M.J.M. Verhoeven en mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.31:
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
(….)
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
(….)
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
(….)
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
(….).”
Artikel 2.33:
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
(….)
d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
(…).”
Wet geurhinder en veehouderij
Artikel 2:
1. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
(…).
Artikel 3:
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
3 Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
4 Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Artikel 8:
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de vergunningsvoorwaarden worden nageleefd.
2. In geval van een inbreuk op de vergunningsvoorwaarden, zorgen de lidstaten ervoor dat:
a. a) de exploitant de bevoegde autoriteit onmiddellijk op de hoogte stelt;
b) de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de voorwaarden wordt voldaan;
c) de bevoegde autoriteit de exploitant verplicht alle passende aanvullende maatregelen te nemen die volgens de bevoegde autoriteit nodig zijn om ervoor te zorgen dat weer aan de voorwaarden wordt voldaan.
Indien de inbreuk op de vergunningsvoorwaarden een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of onmiddellijke en significante nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te hebben, en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig de punten b) en c) van de eerste alinea weer aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt de exploitatie van de installatie, stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie, afvalmeeverbrandingsinstallatie of het respectieve betrokken deel ervan opgeschort.
Artikel 14:
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 11 en 18 nodig zijn.
Die maatregelen behelzen ten minste de volgende elementen:
a. a) emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen van bijlage II en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;
b) passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
c) passende eisen voor de monitoring van de emissies, met vermelding:
i. i) van de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen, en
ii) wanneer artikel 15, lid 3, onder b), wordt toegepast, dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentieomstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;
d) de verplichting de bevoegde autoriteit regelmatig en ten minste jaarlijks in kennis te stellen van:
i. i) informatie op basis van de resultaten van de onder c) bedoelde monitoring van de emissies en van andere vereiste gegevens aan de hand waarvan de bevoegde autoriteit de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan toetsen, en
ii) wanneer artikel 15, lid 3, onder b), wordt toegepast, een overzicht van de resultaten van de monitoring van emissies dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;
e) passende eisen voor het onderhoud en het bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater overeenkomstig punt b), en passende eisen inzake de periodieke monitoring van bodem en grondwater met betrekking tot relevante gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen, rekening houdend met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;
f) maatregelen inzake andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
g) bepalingen betreffende de minimalisering van grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen;
h) voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen.
2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), kunnen de emissiegrenswaarden worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen.
3. De BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.
4. Onverminderd artikel 18 kan de bevoegde autoriteit strengere vergunningsvoorwaarden vaststellen dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies. De lidstaten kunnen regels vaststellen op grond waarvan de bevoegde autoriteit dergelijke strengere voorwaarden mag vaststellen.
5. Indien de bevoegde autoriteit vergunningsvoorwaarden vaststelt op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven, zorgt zij ervoor dat:
a. a) de techniek wordt bepaald met bijzondere aandacht voor de in bijlage III vermelde criteria; en
b) er voldaan is aan de voorschriften van artikel 15.
Indien de in de eerste alinea genoemde BBT-conclusies geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus bevatten, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat de in de eerste alinea bedoelde techniek een niveau van milieubescherming garandeert dat gelijkwaardig is aan dat van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies.
6. Indien op een activiteit of op een type productieproces in een installatie geen BBT-conclusies van toepassing zijn of indien die conclusies niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt de bevoegde autoriteit, na voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de beste beschikbare technieken die zij voor de betrokken activiteiten of processen heeft bepaald, de vergunningsvoorwaarden vast, met bijzondere aandacht voor de criteria van bijlage III.
7. Op de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installaties zijn de leden 1 tot en met 6 van dit artikel van toepassing, onverminderd de wetgeving inzake dierenwelzijn.

Voetnoten

1.Naar aanleiding van een tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 augustus 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7987, met betrekking tot een nader voorschrift voor monitoring van afvalstoffen.
2.Omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en voor de activiteit veranderen van de inrichting (milieu).
3.Concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij.
4.Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen. Deel 1: Oriënterend onderzoek naar werking gecombineerde luchtwassers en verschillen tussen geurlaboratoria.
5.Staatscourant 2018 nr. 39679.
6.Uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, r.o. 6.2, ECLI:NL:RVS: 2020:108.
7.Zie uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, r.o. 8 en 8.1, ECLI:NL:RVS:2020:108.
8.Stcrt. 2018, nr. 39679.
9.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2020, r.o. 8.1, ECLI:NL:RVS:2020:108 en 22 juli 2020, r.o. 5.4, ECLI;NL:RVS:2020:1741.
10.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, overweging 3.3, ECLI:NL:RVS:2012:BX7699.
11.Zie overweging 3.2 van deze uitspraak.
12.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, r.o. 10.1, ECLI:NL:RVS:2020:108.
13.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, r.o. 11.2, ECLI:NL:RVS:2020:108.