ECLI:NL:RBGEL:2020:6591

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
8408546
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van reisuren, reiskostenvergoeding en andere arbeidsgerelateerde vergoedingen in het kader van de CAO schoonmaak- en glazenwassersbedrijf

In deze zaak vordert [eiseres] betaling van diverse vergoedingen van haar werkgever, M.B. Schoonmaak en Bedrijfsdiensten B.V., op basis van de CAO voor schoonmaak- en glazenwassersbedrijven. De vorderingen omvatten onder andere reisurenvergoeding, reiskostenvergoeding, pauze-uren, toeslag voor bijzondere uren, en pensioenpremie. De procedure begon met een dagvaarding op 26 maart 2020, gevolgd door verschillende conclusies van partijen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de CAO van toepassing is en dat M.B. verplicht was om de arbeids- en rusttijden van [eiseres] te registreren. De rechter oordeelt dat M.B. onvoldoende bewijs heeft geleverd om de claims van [eiseres] te weerleggen, en dat de vorderingen in conventie grotendeels toewijsbaar zijn. De kantonrechter heeft M.B. veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. In reconventie heeft M.B. een vordering ingesteld voor terugbetaling van ten onrechte betaalde reiskosten, maar deze is afgewezen. De rechter heeft ook bepaald dat M.B. de pensioenpremie moet betalen over de toegewezen bedragen en dat zij een bruto-netto specificatie moet overleggen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8408546 \ CV EXPL 20-2995 \ 512 \ 682
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiseres]
wonende te [woonplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde USG Legal Professionals B.V. (Utrecht)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.B. Schoonmaak en Bedrijfsdiensten B.V.
gevestigd te Tiel
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde mr. S.P.R.M. Kranenburg
Partijen worden hierna [eiseres] en M.B. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 maart 2020 met de producties 1 t/m 27
- de conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie van 6 mei 2020 met de producties 1 t/m 14
- de conclusie van repliek in conventie, antwoord in reconventie van 3 juni 2020 met de producties 28 t/m 31
- de conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie van 29 juli 2020, en
- de conclusie van dupliek in reconventie van 23 september 2020 met producties 1.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
M.B. is een schoonmaakbedrijf dat zich richt op interieurreiniging van gebouwen.
2.2.
[eiseres] was sinds 1 mei 2003 in dienst bij Service Schoonmaakbedrijf Ousen B.V. (hierna: Ousen) in de functie van medewerker algemeen schoonmaakonderhoud voor 30 uur per week. In artikel 9 van de arbeidsovereenkomst was bepaald dat [eiseres] een reiskostenvergoeding van € 0,26 per kilometer zou ontvangen.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO schoonmaak- en glazenwassersbedrijf van toepassing verklaard. In die cao is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 48 Reistijden- en reiskostenregeling
1. Woon-werkverkeer wordt niet vergoed, tenzij de totale reisafstand woon-werkverkeer meer bedraagt dan 60
kilometer per dag. Dan geldt de volgende kostenvergoeding:
a. reizen bij openbaar vervoer: de volledige kosten van het openbaar vervoer na het verstrekken van
de plaatsbewijzen;
b. andere gevallen: vergoeding op basis van de geldende fiscale regeling, tenzij op basis van een afspraak
vooraf tussen werkgever en werknemer vergoeding plaats vindt van de kosten op basis van het aantal kilometers en de kilometerprijs.
2.3.
Per 1 augustus 2007 heeft M.B. Ousen overgenomen en aan [eiseres] een arbeidsovereenkomst aangeboden, gedateerd 1 april 2008. In die arbeidsovereenkomst, die M.B. als productie 2 heeft overgelegd, is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1 De bepalingen van de CAO schoonmaak- en glazenwassersbedrijf, waarmee de werknemer zich bekend verklaart, worden door beide partijen als hier ingelast en opgenomen beschouwd.
Artikel 3 (…)
B. (…) Bij aanvang van de arbeidsovereenkomst gelden ten aanzien van:
1. werkduur: 20 uren per week, conform bedrijfssluiting
(…)
[eiseres] heeft (als productie 3) een arbeidsovereenkomst met M.B. overgelegd, ingaande op 1 maart 2010, waarin ook wordt verwezen naar voornoemde cao en waarin is vermeld:
Artikel 3 (…)
B. (…) Bij aanvang van de arbeidsovereenkomst gelden ten aanzien van:
1. werkduur: zie bijgaande lijst, conform bedrijfssluiting
(…)
[eiseres] heeft tot in 2010 geweigerd een arbeidsovereenkomst met M.B. te ondertekenen.
2.4.
In de CAO schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (hierna: de cao) is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1 Definities en karakter van de cao
(…)
8. Loon:
Het bruto loon per betaalperiode van 4 weken of per maand, inclusief alle toeslagen, maar exclusief de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
(…)
13. Karakter van de CAO:
Deze CAO heeft een minimum karakter. Dat wil zeggen dat minimaal de in deze CAO opgenomen bepalingen toegepast dienen te worden.
Artikel 12 arbeidstijd en rusttijd
(…)
3. De werknemer die werkzaam is in een dienst van ten minste 4,5 uur waarbij minimaal 1 uur werktijd valt tussen 0.00 en 6.00 uur, heeft recht op een pauze van 0,5 uur tijdens deze dienst. Deze pauze wordt doorbetaald op basis van het uurloon overeenkomstig artikel 1 lid 8 CAO.
Artikel 18 toeslag bijzondere uren
1. Werknemers die ’s avonds, ’s nachts, in de weekends of op feestdagen werken, krijgen de volgende toeslagen (in procenten) over het basisuurloon (inclusief overgangstoeslag):
Voor werknemers werkzaam in hotels geldt een afwijkende regeling die is opgenomen in het D-deel van deze CAO.
Artikel 24 vakantietoeslag
1. De vakantietoeslag bedraagt 8% en wordt in de maand mei betaald. Het is niet toegestaan om hierover afwijkende afspraken te maken.
2. De vakantietoeslag wordt berekend over:
a. bij betaling per maand:
het loon over de periode 1 mei van het voorafgaande jaar tot en met 30 april van het lopende jaar.
b. bij betaling per 4 weken:
het loon over periode 5 van het voorafgaande jaar tot en met periode 4 van het lopende jaar.
Artikel 26 vakantie
1. De vakantieopbouw bedraagt 10% van ieder betaald uur of deel daarvan. Het percentage van 10% vakantieopbouw kan worden opgesplitst in een percentage van 7,69% wettelijke vakantie uren en 2,31% bovenwettelijke vakantie uren. Er vindt geen opbouw plaats over overwerkuren. Per kalenderjaar wordt bij een 38-urige werkweek 197,6 uur vakantie opgebouwd.
Artikel 34 reistijden- en reiskostenregeling
Reiskosten
1. Woon-werkverkeer wordt vergoed als de totale reisafstand van het huisadres naar het werkadres of de werkadressen (heen en terug) meer bedraagt dan 60 kilometer per dag. De vergoeding wordt als volgt vastgesteld: a. reizen bij openbaar vervoer, fiets en bromfiets: de volledige kosten van het openbaar vervoer.
b. reizen per eigen auto: vergoeding van alle kilometers op basis van de maximaal fiscaal toegestane onbelaste vergoeding.
(…)
Reisuren
5. Indien de werknemer aansluitend werkzaam is op meerdere objecten, of op verschillende tijdstippen op hetzelfde object, wordt de reistijd tussen de objecten vergoed op basis van het basisuurloon en de reisafstand op basis van een kostenvergoeding ter hoogte van het fiscaal maximaal toegestane onbelaste bedrag.
6. Indien de werknemer niet aansluitend werkzaam is op twee of meer objecten, en de tijd tussen de beëindiging van de werkzaamheden op het eerste object en de start van de werkzaamheden op het tweede object minder dan 5 uur bedraagt, wordt met ingang van het tweede object een vergoeding van € 1,50 bruto per opkomst betaald.
Voornoemde artikelen zijn ook in latere cao’s (vernummerd) opgenomen.
2.5.
De toenmalige gemachtigde van [eiseres] heeft bij brief van 25 februari 2010 M.B. het volgende laten weten:
Naar aanleiding van mijn brieven bent u niet overgegaan tot betaling van het overeengekomen bedrag aan reiskosten van € 0,26 per kilometer aan mevrouw [eiseres].
Partijen hebben hun standpunten reeds uiteengezet en blijven van mening verschillen.
Hierbij doe ik u de berekening toekomen van de achterstallige reiskostenvergoeding tot op heden.
Volledigheidshalve sommeer ik u tot betaling van de achterstallige reiskostenvergoeding van € 514,91 netto over te gaan te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging en sommeer ik u voor de toekomstige reiskostenvergoeding € 0,26 km te vergoeden, (…).
2.6.
Bij brief van 31 maart 2010 heeft M.B. de toenmalige gemachtigde van [eiseres] bericht:
Hierbij bevestigen wij dat wij met ingang van de maand februari 2010 onze medewerkster haar reiskosten weer in de vorm van € 0,26 p/km zullen vergoeden. De kilometervergoeding over de maand februari 2010 hebben wij reeds toegepast en uitbetaald bij het reguliere loon over die maand.
Anders dan eerder aangegeven zullen wij de nabetaling van de reiskosten ad € 514,91 een dezer dagen laten plaatsvinden. Deze betaling zal dus eerder plaatsvinden dan de reguliere loonrun van maart 2010 waarvan de betaaldatum gepland staat op 7 april 2010.
2.7.
Bij brief van 20 april 2010 heeft M.B. [eiseres] als volgt bericht:
In de afgelopen periode hebben wij meerdere malen overleg met u gehad over uw overeenkomst.
Inmiddels hebben wij u, in goed overleg, geplaatst op diverse panden waar u mondeling mee heeft ingestemd en waar u ook sinds 1 maart 2010 voor ons aan het werk bent.
Wij vragen u derhalve vriendelijk om het bijgaande contract te ondertekenen, alsmede de bijlage waarop vermeldt staat waar u voor ons tewerkgesteld bent.
Gezien de eerdere discussies in deze, willen wij wel benadrukken dat de van toepassing zijnde CAO vraagt om het schriftelijk vastleggen van de arbeidsovereenkomst. Dit houdt in dat beide partijen naast de bindende mondelinge overeenkomst ook de papieren versie moeten ondertekenen. Wij verwachten binnen 1 week de arbeidsovereenkomst voor akkoord getekend retour te hebben ontvangen.
2.8.
M.B. heeft [eiseres] bij brief van 3 oktober 2017 medegedeeld:
Sinds kort bent u weer werkzaam op meerdere gymzalen, waarbij er sprake is van vroege werktijden.
Met u is overeengekomen dat u hiervoor géén toeslagen ontvangt, daar u dit zelf ook zo heeft ingedeeld om zo ook minder kilometers te rijden. Uw objectleider heeft dit akkoord bevonden, waarmee voor u het recht op de toeslagen vervalt voor de werktijden die u nu maakt vóór 06:00 uur.
Graag ontvangen wij deze brief van u getekend voor akkoord retour, waarna het wordt opgenomen in uw medewerkersdossier.
[eiseres] heeft de brief op 12 oktober 2017 voor akkoord getekend.
2.9.
De toenmalige gemachtigde van [eiseres] heeft M.B. bij brief van 13 februari 2019, tevens verstuurd per e-mail, verzocht om haar nog een bedrag van € 5.689,15 bruto aan reisurenvergoeding en opkomstvergoeding te betalen. Dit verzoek is toegelicht bij e-mailbericht van 25 februari 2019 en herhaald bij brief van 8 april 2019.
2.10.
Bij e-mailbericht van 24 maart 2019 heeft [eiseres] M.B. vragen gesteld over haar loonstroken over januari en februari 2019 (meer in het bijzonder over haar “snipperuren”). Op 22 april 2019 heeft [eiseres] M.B. (opnieuw) gevraagd om een reactie.
2.11.
Bij brief van 3 april 2019 heeft M.B. [eiseres] medegedeeld dat uit de door [eiseres] gedeclareerde parkeerbonnen blijkt dat zij vanaf oktober 2018 t/m maart 2019 ongeveer 45 minuten per keer te weinig heeft gewerkt, hetgeen reden is om in de maand april 2019 negen uur salaris in te houden. Tevens is een waarschuwing gegeven aan [eiseres].
2.12.
[eiseres] heeft M.B. in reactie hierop per e-mail van 3 april 2019 laten weten dat op de parkeerplaats maar maximaal 90 minuten mag worden geparkeerd.
2.13.
Bij brief van 2 mei 2019 heeft M.B. [eiseres] als volgt bericht:
Na diverse malen overleg met het CNV zullen wij, conform de brief van het CNV van 8 april 2019, de door hen gevorderde reisuren en opkomstvergoeding aan u uitbetalen. Onderstaand treft u de bedragen aan zoals wij deze op de loonstrook over de maand april 2019 zullen verwerken.
Reisuren en opkomstvergoeding:
(…)
In totaal zullen wij dus aan reisuren € 5.834,58 bruto en aan opkomstvergoeding € 285,00 bruto uitbetalen.
Kilometerdeclaratie:
Aangezien de CAO op uw arbeidsovereenkomst van toepassing is, zullen wij de door u ten onrechte gedeclareerde kilometers woon-werkverkeer conform artikel 34 lid 1 over de jaren 2014 t/m 2018 inhouden c.q. terugvorderen. Hier had u geen recht op en wij zijn geenszins van plan om deze aan u te schenken. Ook de ten onrechte gedeclareerde kilometers over de maanden januari t/m april 2019 zullen wij terugvorderen. Er is met u ook niet overeengekomen dat deze kilometers vergoed zouden worden, in welke vorm dan ook. Het totaalbedrag over de jaren 2014 t/m 2018 bedraagt € 4.124,01 netto. Over de periode januari t/m april 2019 is dit een bedrag ad € 618,38 netto. In totaal dus een netto in te houden bedrag ad € 4.742,39.
Zoals u kunt zien op de bijgaande salarisstrook over de maand april 2019, bent u ons netto
€ 320,-- verschuldigd. Dit bedrag zullen wij inhouden op uw salarisstrook over de maand mei 2019.
Met ingang van de maand mei 2019 hoeft u geen declaraties aangaande reisuren en/of reiskosten meer in te dienen. U werkt op dit moment nog op twee panden voor ons. De reistijd tussen die panden is 15 minuten per dag en de kilometervergoeding tussen die panden is 13,7 km x € 0,26 = € 3,56 per dag. Deze vergoedingen zullen wij aan u per gewerkte dag uitkeren.
2.14.
De toenmalige gemachtigde van [eiseres] heeft bij e-mailbericht van 16 mei 2019 M.B. onder meer als volgt bericht:
Afgesproken is dat u zo spoedig mogelijk de salarisspecificatie van mevrouw [eiseres], cliënte, aanpast en haar salaris waar zij recht op heeft per direct op het bij u bekende rekeningnummer stort.
Zoals aangegeven heeft cliënte haar salaris over de maand april 2019 niet ontvangen. Dit is zeer kwalijk. Aangezien er tussen u en cliënte een verschil van mening heerst over toepassing van de CAO, hebben we afgesproken dat ik daarover binnenkort hier op kantoor met u om tafel ga zitten.
2.15.
M.B. heeft op 16 mei 2019 hierop per e-mail gericht aan de toenmalige gemachtigde van [eiseres] als volgt gereageerd:
Uw cliënt heeft een salarisspecificatie over de maand april 2019 ontvangen waarop de gewerkte uren gewoon zijn berekend, met daarbij de door het CNV (op verzoek van uw cliënte) geëiste nabetaling van de opkomstvergoeding en reisuren conform de CAO. Bij controle is gebleken dat uw cliënte haar woon-werkverkeer kilometers jarenlang ten onrechte bij ons heeft gedeclareerd. Dat was niet conform de CAO en ook niet conform overige gemaakte afspraken. Zoals al aangegeven zijn wij niet voornemens deze aan haar te schenken, en daarom vorderen wij het teveel en ten onrechte gedeclareerde kilometervergoeding terug. Dit recht hebben wij. Dit alles resulteerde in een terugbetaling aan ons van per saldo ad € 320,-- over de maand april 2019. Wij willen meewerken aan een gedeeltelijke salarisbetaling over de maand april (de uitbetaling van de uren is netto € 1.434,72), maar datgene wat er dan per saldo nog teveel is ontvangen (dat is € 1.754,73 netto), dat zullen wij dan in termijnen over de komende maanden alsnog gaan verrekenen/inhouden. Dit lijkt ons een billijk voorstel.
2.16.
Bij e-mailbericht van 30 september 2019 heeft [eiseres] M.B. bericht dat zij van mening is dat gedurende haar dienstverband de cao niet juist is toegepast waardoor zij te weinig vergoedingen/toeslagen zou hebben ontvangen. [eiseres] heeft daarbij medegedeeld dat de verjaringstermijn van de vorderingen betreffende reiskosten, reisuren, opkomsten, toeslagen en doorbetaling van pauze wordt gestuit.
2.17.
De gemachtigde van [eiseres] heeft bij brief van 20 januari 2020 M.B. gesommeerd om tot betaling van een bedrag van € 8.846,58 bruto inclusief vakantiegeld (bestaande uit toeslagen, reiskosten, reisurenvergoeding, opkomstvergoeding, pauze-uren en onterecht ingehouden uren) en een bedrag van € 843,22 netto (aan reiskosten) over te gaan.
2.18.
Bij brief van 23 januari 2020 heeft M.B. de gemachtigde van [eiseres] medegedeeld dat zij blijft vasthouden aan hetgeen in de brief van 2 mei 2019 is vermeld en dat er na die datum tussen [eiseres] en M.B. nog meerdere overlegmomenten hebben plaatsgevonden waarvan de gemachtigde van [eiseres] kennelijk niet op de hoogte is.
2.19.
Per 11 februari 2020 is [eiseres] uit dienst getreden bij M.B.

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eiseres] vordert in conventie – na een wijziging van eis – dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. M.B. veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
a. een bedrag van € 6.144,28 bruto inclusief vakantietoeslag ter zake de reisurenvergoeding en de opkomstenvergoeding over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018;
b. een bedrag van € 552,19 bruto inclusief vakantietoeslag ter zake de reisurenvergoeding over de periode 1 januari 2019 tot en met 30 april 2019;
c. een bedrag van € 355,04 bruto en daarnaast € 963,68 netto ter zake de reiskostenvergoeding over de periode 1 mei 2019 tot en met 31 januari 2020;
d. een bedrag van € 556,83 bruto inclusief vakantietoeslag ter zake de pauze-uren over de periode 2015 tot en met 2018;
e. een bedrag van € 536,33 bruto inclusief vakantietoeslag ter zake de toeslag bijzondere uren over de periode 2015 tot en met 2018;
f. een bedrag van € 120,24 bruto ter zake het onterecht ingehouden salaris in de maand april 2019;
g. de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW over het onder a. tot en met f. gevorderde, met uitzondering van het gevorderde onder c.;
h. de wettelijke rente over het onder a. tot en met g. gevorderde vanaf de datum van opeisbaarheid, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening van de vordering;
i. een bedrag van € 836,43 ter zake de buitengerechtelijke kosten;
II. M.B. veroordeelt tot aanpassing van het vakantie-urensaldo met terugwerkende kracht vanaf 31 januari 2020 naar 176,08 uren en de eindafrekening hierop te baseren;
III. M.B. veroordeelt tot het betalen van pensioenpremie over de punten I.a. tot en met I.f. en sub. II. met uitzondering van punt I.c. binnen vijf dagen na dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat M.B. nalatig is om aan deze veroordeling te voldoen;
IV. alles onder overlegging binnen tien dagen na betekening van dit vonnis van (een) deugdelijke bruto-netto specificatie(s), waaruit ook blijkt dat aan de pensioenbetalingsverplichting is voldaan, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat M.B. nalatig is om aan deze veroordeling uitvoering te geven;
V. M.B. veroordeelt in de kosten van deze procedure, een bedrag aan salaris van de gemachtigde van [eiseres] daaronder begrepen; en
VI. M.B. veroordeelt in de nakosten van € 157,00 aan salaris gemachtigde, dan wel € 239,00 aan salaris gemachtigde indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en M.B. niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis heeft voldaan, alsmede de explootkosten van de betekening van het vonnis.
3.2.
[eiseres] legt – kort gezegd – aan haar vorderingen in conventie ten grondslag dat zij op grond van de bepalingen in de toepasselijke cao recht heeft op betaling van reisuren- en opkomstvergoeding, reiskosten, pauze-uren en toeslag bijzondere uren, vermeerderd met vakantietoeslag. Tevens heeft zij nog salaris over de maand april 2019 tegoed en is het saldo aan vakantie-uren van [eiseres] niet juist berekend. M.B. dient over voornoemde bedragen pensioenpremie te betalen en zij dient een bruto-netto specificatie van voornoemde posten te overleggen.
3.3.
M.B. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De vordering en het verweer in reconventie

4.1.
M.B. vordert in reconventie dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] veroordeelt:
1. tot betaling van een bedrag ter hoogte van € 4.742,01 netto aan M.B. inzake de ten onrechte gedeclareerde en betaalde reiskosten woon-werkverkeer, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van opeisbaarheid, tot aan de dag van algehele voldoening;
2. in de kosten van deze procedure een bedrag ter zake gemachtigdensalaris daaronder begrepen de nakosten van deze procedure.
4.2.
M.B. legt aan haar vordering in reconventie ten grondslag dat zij de afgelopen vijf jaren ten onrechte aan [eiseres] een vergoeding voor woon-werkverkeer heeft betaald. Volgens M.B. is dan ook sprake van onverschuldigde betaling.
4.3.
[eiseres] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5.De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie

inleiding
5.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk.
5.2.
Niet in geschil is dat de Cao schoonmaak- en glazenwassersbedrijf op de arbeidsovereenkomst(en) tussen M.B. en [eiseres] van toepassing was. Dit is een minimum cao, zodat afwijking hiervan ten nadele van de werknemer niet is toegestaan. Partijen verschillen van mening over de toepassing van die cao op diverse onderdelen, waaronder de reisurenvergoeding en opkomstenvergoeding, reiskostenvergoeding, pauze-uren, toeslag bijzondere uren, de opbouw van vakantie-uren en vakantietoeslag over deze posten. Deze onderdelen zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
reisurenvergoeding en opkomstvergoeding
5.3.
Artikel 34 lid 5 cao bepaalt dat de reistijd tussen de objecten op basis van het basisuurloon wordt vergoed indien de werknemer aansluitend werkzaam is op meerdere objecten of op verschillende tijdstippen op hetzelfde object. Volgens lid 6 heeft een werknemer recht op een vergoeding van € 1,50 bruto per opkomst als de werknemer niet aansluitend werkzaam is op twee of meer objecten en de tijd tussen de beëindiging van de werkzaamheden op het eerste object en de start van de werkzaamheden op het tweede object minder dan vijf uur bedraagt.
5.4.
Volgens [eiseres] heeft M.B. deze bepalingen nooit toegepast, ondanks dat zij hier meerdere malen op is aangesproken. [eiseres] vordert een bedrag van € 5.435,65 bruto aan reisurenvergoeding en een bedrag van € 253,50 aan opkomstvergoeding over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018. Over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 april 2019 vordert [eiseres] een bedrag van € 511,29 bruto aan reisurenvergoeding.
5.5.
M.B. stelt dat de vorderingen zijn verjaard voor zover deze zien op de periode vóór 30 september 2014. [eiseres] voert daar tegen aan dat M.B. bij brief van 2 mei 2019 de vordering heeft erkend, waardoor de verjaring is gestuit. Dat is op zichzelf bezien juist, maar de toenmalige gemachtigde van [eiseres] heeft M.B. echter al bij brief van 13 februari 2019 verzocht om tot betaling van de gevorderde reisurenvergoeding en opkomstvergoeding over de periode 2014 tot en met 2018 over te gaan. Vanaf die datum is de vordering dus reeds gestuit. Dit maakt dat de vordering tot betaling van reisurenvergoeding en opkomstvergoeding vanaf 13 februari 2014 tot en met 30 april 2019 toewijsbaar is.
5.6.
[eiseres] vordert tevens vakantietoeslag over de reisuren- en de opkomstvergoeding. Volgens [eiseres] zijn de reisuren- en opkomstvergoeding geen maximaal fiscaal belaste vergoedingen en vallen deze onder de reikwijdte van artikel 24 cao. M.B. heeft dit weersproken en stelt dat artikel 6 van de Wet Minimumloon voor de toekenning van vakantietoeslag vereist dat sprake is van loon. Omdat in dit geval sprake is van een vergoeding en geen loon, is hierover geen toeslag verschuldigd.
5.7.
Uit artikel 24 van de cao volgt dat de vakantietoeslag wordt berekend over het loon. In dit geval is sprake van een reisuren- en een opkomst
vergoedingen dus geen loon, zodat niet valt in te zien dat hierover vakantietoeslag verschuldigd is. De vordering wordt in zoverre dus afgewezen.
reiskostenvergoeding
5.8.
[eiseres] vordert een bedrag van € 355,04 bruto en daarnaast een bedrag van
€ 963,68 netto ter zake reiskostenvergoeding over de periode 1 mei 2019 tot en met 31 januari 2020. M.B. vordert (in reconventie) betaling van een bedrag van € 4.742,01 netto inzake volgens haar ten onrechte door [eiseres] gedeclareerde en aan haar uitbetaalde reiskosten voor woon-werkverkeer over de periode 2014 tot en met april 2019.
5.9.
[eiseres] is aanvankelijk met Ousen overeengekomen dat zij een vergoeding van
€ 0,26 per gereden kilometer (met haar eigen auto) zou ontvangen. Ousen heeft dit altijd zo uitbetaald en M.B. ook tot 1 mei 2019. M.B. stelt zich op het standpunt dat zij heeft ingestemd met de afspraak over de hoogte van de kilometervergoeding, maar dat dit niet voor woon-werkverkeer was, maar voor de gereden kilometers tussen de objecten en dat daarmee dus geen afwijking ten opzichte van de cao (artikel 34 lid 1b cao) is overeengekomen. [eiseres] heeft volgens M.B. dan ook geen recht gehad op de uitbetaalde reiskostenvergoeding voor woon-/werkverkeer.
5.10.
Ousen en [eiseres] zijn in 2003 een kilometervergoeding van € 0,26 per kilometer voor reiskosten overeengekomen. M.B. heeft niet betwist dat zij heeft ingestemd met de afspraak om voornoemd bedrag te (blijven) vergoeden, nadat aanvankelijk de bedoeling was dat [eiseres] een vast bedrag van € 4,50 per dag zou ontvangen. M.B. heeft deze afspraak ook bevestigd in haar brief van 31 maart 2010. Dat het M.B. niet duidelijk was dat het om een vergoeding van gereden kilometers voor woon-/werkverkeer ging, komt voor haar eigen rekening en risico. Partijen bezigen net als in de cao de term ‘reiskostenvergoeding’ en hebben hierover uitdrukkelijk overleg gevoerd. Daar komt bij dat M.B. een controle had kunnen uitvoeren en had kunnen vaststellen hoeveel kilometers er door [eiseres] werden gedeclareerd en of dit conform de beweerdelijke afspraak was. Dat is niet gebeurd, terwijl
[eiseres] het aantal gereden kilometers altijd heeft bijgehouden op de door M.B. overgelegde weekrapportages. Dat de telefoniste van M.B. de declaraties invoerde en verwerkte, komt voor risico van M.B. [eiseres] mocht er dan ook op vertrouwens dat zij haar reiskosten voor woon-/werkverkeer (€ 0,26 per kilometer) vergoed kreeg.
Overigens is het betalen van een reiskostenvergoeding voor woon-/werkverkeer kennelijk nooit een probleem voor M.B. geweest, nu M.B. dit punt pas heeft aangevoerd op het moment dat [eiseres] in 2019 om een reisurenvergoeding vroeg.
Dat het M.B. niet duidelijk was dat sprake was van een afwijking van de cao ten gunste van [eiseres] kan zo zijn, maar dat komt voor haar eigen rekening, nu van een werkgever verwacht mag worden dat deze op de hoogte is van de geldende cao.
Of Ousen op de hoogte is geweest van de omstandigheid dat in 2004 de maximaal fiscaal toegestane onbelaste vergoeding is bijgesteld van € 0,28 per kilometer naar € 0,19 per kilometer is niet relevant, nu ook M.B. met [eiseres] een afspraak tot vergoeding van € 0,26 per gereden kilometer heeft gemaakt.
5.11.
De vordering in reconventie zal dus worden afgewezen. De vordering in conventie is toewijsbaar, nu de hoogte van het gevorderde bedrag door M.B. niet is betwist.
pauze-uren
5.12.
In lid 3 van artikel 12 cao is bepaald dat een werknemer die werkzaam is in een dienst van ten minste 4,5 uur waarbij minimaal 1 uur werktijd valt tussen 0.00 en 6.00 uur recht heeft op een doorbetaalde pauze van 0,5 uur tijdens deze dienst. Volgens [eiseres] heef M.B. nooit pauzes doorbetaald, terwijl [eiseres] regelmatig op objecten werkte tussen 00:00 uur en 06:00 uur. In de periode van week 7 in 2015 tot en met week 43 in 2018 heeft [eiseres] recht op 45 uur aan doorbetaalde pauzes, hetgeen neerkomt op een bedrag van
€ 515,58 bruto.
5.13.
M.B. heeft betwist dat [eiseres] regelmatig minimaal een uur tussen 00:00 uur en 06:00 uur heeft gewerkt. Volgens M.B. heeft [eiseres] zelf tijden op urenlijsten geschreven en zijn deze lijsten nooit door M.B. geaccordeerd. Dat [eiseres] afwijkende afspraken heeft gemaakt met de beheerder van objecten waar zij haar werkzaamheden verrichtte, kan zo zijn maar [eiseres] heeft ten aanzien hiervan uitdrukkelijk ingestemd met de afspraak dat zij geen recht had op doorbetaalde pauzes of toeslagen.
5.14.
[eiseres] heeft over de periode van 2015 tot en met 2018 weekrapportages overgelegd, waarop de werklocaties en het aantal kilometers digitaal zijn ingevuld en waarop de werktijden (later) met de hand zijn bijgeschreven. M.B. heeft soortgelijke weekrapportages overgelegd, maar dan zonder de werktijden erop. M.B. stelt dat zij de weekrapportages van [eiseres] nooit heeft gezien of goedgekeurd. Daarnaast heeft M.B. ten aanzien van de objecten waar [eiseres] in 2015 en ten aanzien van één object waar [eiseres] in 2016 werkzaam was stukken overgelegd waaruit volgt wat de werktijden waren betreffende die objecten. Deze werktijden waren niet langer dan een half uur, gelegen tussen 00:00 uur en 06:00 uur.
5.15.
M.B. is op grond van de wet verplicht tot een deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden (artikel 4:3 lid 1 van de Arbeidstijdenwet). Daarbij geldt een bewaarplicht van die registratie van ten minste 52 weken (artikel 3.2:1 van het Arbeidstijdenbesluit).
De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op de verplichting van M.B. om de arbeidstijden te registreren, M.B. de betwisting van het aantal door [eiseres] gestelde pauze-uren mede moet motiveren aan de hand van de uit haar administratie blijkende registratie van werktijden en dat M.B. die registratie moet overleggen (vgl. Hoge Raad van 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8560). Bij het oordeel dat M.B. haar betwisting van het door [eiseres] gestelde aantal pauze-uren mede moet motiveren door het overleggen van een deugdelijke urenregistratie, weegt mee dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) is geoordeeld dat uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en EU-richtlijn 2003/88 volgt dat de lidstaten aan werkgevers de verplichting moeten opleggen om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd (HvJ EU van 14 mei 2019, C-55/18). Daarbij is door het HvJ EU ook overwogen dat een systeem waarmee de dagelijkse arbeidstijd van de werknemers wordt geregistreerd een uiterst geschikt middel is om snel objectieve en betrouwbare gegevens te verkrijgen over het precieze aantal uren dat zij hebben gewerkt, waarmee de bewijsvoering door die werknemers – als
“zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding”– ten aanzien van de gewerkte uren wordt vergemakkelijkt. Ook een richtlijnconforme uitleg van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering brengt daarom mee dat M.B. in het kader van haar betwisting van het door [eiseres] gestelde aantal pauze-uren een deugdelijke urenregistratie moet overleggen, bij gebreke waarvan in beginsel moet worden geoordeeld dat M.B. de stelling van [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en die stelling van M.B. in beginsel voor juist moet worden gehouden.
5.16.
M.B. heeft geen urenregistratie overgelegd en ook niet gesteld dat zij deze heeft, behoudens de reeds overgelegde (door [eiseres] niet ondertekende) brieven waarin wordt vermeld dat [eiseres] op een bepaald object werkzaam zal zijn met de daarbij behorende werktijden. Het moet er dus voor gehouden worden dat M.B. geen nadere urenregistratie kan overleggen. Gelet daarop heeft M.B. haar betwisting van het door [eiseres] gestelde aantal pauze-uren onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd, zodat in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van het door [eiseres] gestelde aantal pauze-uren. Hierbij weegt nog mee dat [eiseres] heeft aangevoerd dat zij op een bepaald moment dagelijks drie gymzalen moest schoonmaken, hetgeen vóór schooltijd diende te gebeuren, dat zij haar werktijden altijd heeft overlegd met de objectleiders (en dus met medeweten van M.B.) en dat M.B. ten aanzien van de vroege starttijd op het object gymzaal te Wadenoyen hiermee heeft ingestemd omdat [eiseres] anders onnodig veel kilometers moest rijden. [eiseres] heeft weliswaar in oktober 2017 een stuk moeten ondertekenen waarin zij verklaarde dat zij geen toeslagen voor haar vroege werktijden zou ontvangen – hetgeen er overigens op wijst dat daadwerkelijk sprake was van werktijden vóór 06:00 uur – maar nu de cao een minimum karakter heeft, mag niet van een dergelijke bepaling ten nadele van de werknemer worden afgeweken. Dit betekent dat die afspraak strijdig met de cao en derhalve nietig is. Dat M.B. heeft “gedoogd” dat [eiseres] iedere ochtend meerdere gymzalen moest schoonmaken en daardoor dus vroeg (vóór 06:00 uur) moest starten met haar werkzaamheden en dat het de eigen keuze van [eiseres] was om dit te doen, leidt niet tot een ander oordeel. Indien M.B. dat bezwaarlijk vond, had zij van haar instructierecht gebruik kunnen maken en andere werknemers kunnen aanwijzen om een deel van de werkzaamheden te verrichten.
5.17.
Voor zover M.B. zich ten aanzien van dit onderdeel op verjaring beroept, geldt dat
[eiseres] bij brief van 30 september 2019 de verjaring van de vordering tot betaling van de pauze-uren heeft gestuit. Nu de vordering van [eiseres] ziet op de periode vanaf week 7 van 2015 is verjaring nog niet aan de orde. Weliswaar heeft [eiseres] op 30 september 2019 niet expliciet de stuiting van de verjaring van de vakantietoeslag ingeroepen, maar M.B. mocht begrijpen dat zij op grond van de cao gehouden was om die toeslag te betalen, indien de hoofdvordering (pauze-uren) toewijsbaar zou zijn.
5.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot betaling van de pauze-uren inclusief vakantietoeslag wordt toegewezen.
toeslag bijzondere uren
5.19.
Artikel 18 lid 1 cao bepaalt dat werknemers die ’s avonds, ’s nachts, in de weekenden of op feestdagen werken toeslagen krijgen over het basisuurloon. In de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 januari 2018 heeft [eiseres] tijdens uren gewerkt waarop recht op toeslag bestaat. [eiseres] vordert hiervoor een bedrag van € 496,60 bruto, exclusief vakantietoeslag.
5.20.
Nu hiervoor onder 5.16. is vastgesteld dat M.B. onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [eiseres] in de periode van week 7 in 2015 tot en met week 43 in 2018 deels tussen 00:00 uur en 06:00 uur heeft gewerkt, betekent dit dat [eiseres] recht heeft op toeslagen hiervoor. Nu M.B. het gevorderde bedrag (inclusief vakantietoeslag) niet heeft betwist, is dit toewijsbaar. Ook ten aanzien van dit bedrag geldt dat de vordering nog niet is verjaard.
ingehouden salaris april 2019
5.21.
[eiseres] vordert voorts een bedrag van € 120,24 bruto (inclusief vakantietoeslag), omdat M.B. negen uur salaris over de maand april 2019 niet heeft uitbetaald. Volgens M.B. heeft [eiseres] die uren niet gewerkt. Zij baseert zich hiervoor op door [eiseres] gedeclareerde parkeerbonnen. Dit betreft tien parkeerbonnen van 1,5 uur. [eiseres] was evenwel twee uur per object werkzaam. Met het lopen vanuit haar auto, het openen van het pand en het opstarten is ook tijd gemoeid, zodat [eiseres] steeds slechts 75 minuten feitelijk heeft gewerkt, in plaats van twee uur.
5.22.
Nog los van de omstandigheid dat de berekening van M.B. niet klopt, voert [eiseres] aan dat op de parkeerplaats bij het object niet langer dan 1,5 uur achter elkaar geparkeerd mag worden. Indien men langer wenst te parkeren, dient bij de parkeermeter opnieuw te worden betaald. [eiseres] heeft dat niet gedaan en het risico gelopen om hiermee een parkeerboete te krijgen. [eiseres] stelt zich dus op het standpunt dat zij steeds de volle twee uur bij het object heeft gewerkt en dat deze dus ook uitbetaald dienen te worden.
5.23.
M.B. heeft de stelling [eiseres] dat het niet toegestaan is om langer dan maximaal 1,5 uur te parkeren op de parkeerplaats bij het object niet weersproken. M.B. heeft enkel aangevoerd dat [eiseres] elders had kunnen parkeren, maar daar gaat het niet om. Dat [eiseres] “alles declareert wat er mogelijk te declareren valt” doet evenmin ter zake. Dat M.B. verwacht dat [eiseres] ook al eerder (vóór oktober 2018) structureel te weinig heeft gewerkt, heeft zij in het geheel niet onderbouwd. Het kan zo zijn dat [eiseres] in 2008 een keer is aangesproken op het werken van te weinig uren, maar dat leidt er niet toe dat de onderhavige vordering niet toewijsbaar zou zijn. M.B. heeft dan ook ten onrechte negen uur salaris niet uitbetaald en zal worden veroordeeld om het gevorderde bedrag van € 111,33 bruto vermeerderd met vakantietoeslag aan [eiseres] te betalen. Verjaring van deze vordering is niet aan de orde, nu het gaat om salaris over de maand april 2019.
wettelijke verhoging
5.24.
[eiseres] vordert voorts betaling van de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW over het onder a. tot en met f. gevorderde, met uitzondering van het gevorderde onder c. (de reiskostenvergoeding).
5.25.
De niet-tijdige betaling van de pauze-uren, de toeslag bijzondere uren en een gedeelte van het salaris in de maand april 2019 is toe te rekenen aan M.B en daarmee toewijsbaar. De kantonrechter ziet aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 20%. De wettelijke verhoging over de reisuren- en opkomsten
vergoedingis niet toewijsbaar, omdat deze, zoals M.B. terecht betoogt, alleen verschuldigd is over loon.
wettelijke rente
5.26.
Voorts vordert [eiseres] betaling van de wettelijke rente over het onder a. tot en met g. gevorderde vanaf de datum van opeisbaarheid, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening van de vordering.
5.27.
De wettelijke rente wordt verschuldigd door het enkele betalingsverzuim en zal worden toegewezen over de toegewezen bedragen vanaf 20 maart 2020 (dag van dagvaarding) tot de dag van betaling. De wettelijke rente over de wettelijke verhoging zal worden afgewezen, nu M.B. nog niet in verzuim is met de betaling van de wettelijke verhoging.
buitengerechtelijke kosten
5.28.
[eiseres] vordert betaling van een bedrag van € 836,43 aan buitengerechtelijke kosten. De onderhavige vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De kantonrechter zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de norm van artikel 6:96 lid 2 sub c BW.
De hoogte van het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is niet in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het (genoemde) Besluit. Hoewel niet direct van toepassing, geldt dat deze tarieven geacht worden redelijk te zijn. Op basis van deze tarieven wordt een bedrag van € 811,63 toegewezen (dit bedrag is inclusief btw als de btw is gevorderd en niet elders in dit vonnis is afgewezen).
vakantie-urensaldo
5.29.
[eiseres] vordert voorts aanpassing van het vakantie-urensaldo met terugwerkende kracht vanaf 31 januari 2020 naar 176,08 uren en een veroordeling van M.B. om de eindafrekening hierop te baseren. Volgens [eiseres] heeft in 2019 en 2018 geen juiste registratie van de vakantie-uren plaatsgevonden. M.B. heeft dat weersproken.
5.30.
In de arbeidsovereenkomst met Ousen is bepaald dat de arbeidsduur 30 uur per week bedroeg. Tevens is daarin vermeld dat bijlage 1, arbeid in objecten met een bedrijfssluiting, niet van toepassing is. In de arbeidsovereenkomst met M.B. (die door M.B. is overgelegd) met daarop als ingangsdatum 1 april 2008 is een arbeidsduur van “20 uur per week, conform bedrijfssluiting” vermeld. In de door [eiseres] overgelegde arbeidsovereenkomst met M.B., met als ingangsdatum 1 maart 2010, is geen werkduur opgenomen, maar wordt daarvoor verwezen naar een bijgevoegde lijst (die zich niet bij de stukken bevindt). Tevens is bij de arbeidsduur vermeld “conform bedrijfssluiting”. [eiseres] geeft in de dagvaarding aan dat zij 27 uur per week werkte. Volgens M.B. had [eiseres] een arbeidsovereenkomst voor 25,5 uur per week (gedurende 40 weken per jaar werkte [eiseres] 27 uur en gedurende twaalf weken per jaar 23,25 uur).
5.31.
Vast staat dat [eiseres] conform het bepaalde in de cao maandelijks 10% van de door haar gewerkte uren als vakantie-uren ontving. Niet duidelijk is wat nu precies de arbeidsomvang was van [eiseres]. Evenmin is duidelijk wat met de vermelding “conform bedrijfssluiting” werd bedoeld. De bijlage waarnaar in de laatste arbeidsovereenkomst wordt verwezen, is niet overgelegd en M.B. heeft evenmin stukken overgelegd ter staving van haar stelling dat als het object gesloten is verlofopname voor rekening van de werknemer komt. [eiseres] heeft in dat verband gesteld dat zij meestal vervangend werk kreeg en dat als dat niet zo was M.B. haar doorbetaalde. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat op M.B. als werkgever de verplichting rust tot een deugdelijke (uren)registratie. Deze ontbreekt evenwel. Evenmin heeft M.B. voldoende onderbouwd dat het afschrijven van verlofuren tijdens vakantiesluiting conform cao en arbeidsovereenkomst was, zoals zij betoogt.
M.B. voert aan dat per 26 oktober 2018 aan [eiseres] een nieuw schema is gecommuniceerd, maar zij heeft dat schema niet overgelegd. Het eindsaldo vakantie-uren in 2018 van 133,55 geldt dan ook als uitgangspunt, temeer nu dit door M.B. verder niet is weersproken. Nu niet is komen vast te staan dat het afschrijven van uren tijdens vakantiesluiting was overeengekomen, zijn in december 2018 ten onrechte negen vakantie-uren afgeboekt (ingezet als salaris), zodat het eindsaldo vakantie-uren in 2018 142,55 in plaats van 133,55 uren bedroeg. In januari 2019 is dit saldo niet als beginsaldo opgenomen op de loonstrook. [eiseres] heeft als productie 25 een overzicht overgelegd van het saldo vakantie-uren, waarbij zij het aantal opgenomen uren en het aantal gespaarde uren (conform artikel 26 van de cao) heeft vermeld. M.B. heeft behoudens voorgaande stellingen deze opbouw niet weersproken, zodat hiervan wordt uitgegaan. Dit betekent dat [eiseres] bij uitdiensttreding per 1 februari 2020 nog recht had op 127,95 vakantie-uren.
5.32.
M.B. heeft nog betoogd dat de vergoeding voor wettelijke vakantiedagen is vervallen zes maanden na het voorafgaande jaar waarin deze zijn opgebouwd. Dit betoog volgt de kantonrechter niet. Verval van wettelijke vakantiedagen is, kort weergegeven, in het leven geroepen om opsparen van vakantiedagen tegen te gaan en de recuperatiefunctie van vakantieverlof onaangetast te laten. Niet in het geding is dat [eiseres] daadwerkelijk verlof heeft genoten, zodat van verval van aanspraken geen sprake is. Hiervoor is overwogen dat de berekening van de vakantie-uren niet juist heeft plaatsgevonden, zodat een deel onbetaald is gelaten en er een loonvordering is ontstaan. Geen rechtsregel bepaalt dat deze loonvordering het verval-regime van de wettelijke vakantiedagen dient te volgen.
5.33.
[eiseres] voert ook nog aan dat bij de opbouw van de vakantie-uren geen rekening is gehouden met de opbouw van vakantie over de gemaakte reisuren. Volgens M.B. is de reisurenvergoeding geen loon, maar een vergoeding van kosten, zodat artikel 26 lid 1 cao niet van toepassing is.
Niet in geschil is dat de vergoeding van de gemaakte reisuren een vergoeding betreft van de tijd die de werknemer nodig heeft om naar zijn werk te reizen en weer naar huis. Weliswaar bepaalt de cao dat de vakantieopbouw 10% van ieder betaald uur bedraagt, maar dat hiermee ook de tijd wordt bedoeld die wordt vergoed als reistijd kan niet gevolgd worden. De reistijd wordt weliswaar vergoed, maar dit kan niet worden gezien als een uitbetaling van gewerkte uren.
5.34.
M.B. zal dus worden veroordeeld om het vakantie-urensaldo aan te passen en alsnog een eindafrekening op te maken. De cao bepaalt dat vakantietoeslag dient te worden uitgekeerd over het loon en niet over niet genoten vakantie-uren, zodat de vordering tot betaling van de vakantietoeslag over de resterende vakantie-uren niet toewijsbaar is.
pensioenpremie
5.35.
[eiseres] vordert vervolgens dat M.B. wordt veroordeeld tot betaling van de pensioenpremie over het gevorderde onder 1a. tot en met 1f. (met uitzondering van 1c.) en II.
M.B. heeft zich tegen toewijzing van deze vordering verzet en onder meer aangevoerd dat op grond van artikel 3.4 van het van toepassing zijnde pensioenreglement de reisuren- en opkomstvergoeding niet tot het pensioengevend loon behoren. Tevens heeft M.B. aangevoerd dat ook [eiseres] als werknemer gehouden is om premie te betalen, zodat M.B. met terugwerkende kracht een vordering op haar heeft, mocht de onderhavige vordering worden toegewezen.
5.36.
In artikel 3.4 van het toepasselijke Schoonmaak Pensioenreglement is het pensioengevend loon het loon uit de dienstbetrekking bij een werkgever waarop hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen van toepassing is. Artikel 16 van die wet bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. In artikel 10 van laatstgenoemde wet
is bepaald dat het loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. M.B. heeft niet gemotiveerd betwist dat voor de bepaling van het loon ten behoeve van het pensioen hierbij dient te worden aangesloten. Dit betekent dat ook de reisuren- en opkomstvergoeding onder dat begrip dienen te worden geschaard. De vordering is dan ook toewijsbaar.
5.37.
M.B. heeft nog betoogd dat [eiseres] ook gehouden is een deel van de premie te betalen. Dat is in zoverre juist dat het werknemersdeel in mindering wordt gebracht op het verschuldigde bruto bedrag (loon etc.). Dat is altijd gebeurd, zo is ook terug te zien op de in het geding gebrachte loonstroken. Omdat de bruto bedragen worden toegewezen, is een nadere veroordeling van [eiseres] of een verrekening op dit punt verder niet aan de orde.
5.38.
Het verjaringsverweer van M.B. treft geen doel. Weliswaar heeft [eiseres] op 30 september 2019 niet expliciet de stuiting van de verjaring van de betaling van de pensioenpremies ingeroepen, maar M.B. mocht begrijpen dat zij gehouden was om die premies af te dragen, indien de hoofdvorderingen toewijsbaar zouden zijn.
5.39.
De kantonrechter ziet aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom verbinden, die zal worden gematigd en gemaximeerd. Nu het een betaling aan een derde betreft, treft het verweer van M.B. dat dit niet mogelijk is, geen doel.
overlegging bruto-netto specificaties
5.40.
Tot slot is geen verweer gevoerd tegen de vordering van [eiseres] om M.B. te veroordelen om bruto-netto specificaties van de bedragen die zij moet betalen, over te leggen, zodat ook deze vordering toewijsbaar is. Ook hieraan zal een dwangsom worden verbonden, die zal worden gematigd en gemaximeerd.
proceskosten in conventie en in reconventie
5.41.
M.B. wordt zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.
nakosten
5.42.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 120,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt M.B. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
a. de reisurenvergoeding en de opkomstenvergoeding over de periode van 13 februari 2014 tot en met 31 december 2018;
b. een bedrag van € 511,29 bruto ter zake de reisurenvergoeding over de periode 1 januari 2019 tot en met 30 april 2019;
c. een bedrag van € 355,04 bruto en € 963,68 netto ter zake de reiskostenvergoeding over de periode 1 mei 2019 tot en met 31 januari 2020;
d. een bedrag van € 556,83 bruto inclusief vakantietoeslag ter zake de pauze-uren over de periode 2015 tot en met 2018;
e. een bedrag van € 536,33 bruto inclusief vakantietoeslag ter zake de toeslag bijzondere uren over de periode 2015 tot en met 2018;
f. een bedrag van € 120,24 bruto inclusief vakantietoeslag ter zake het onterecht ingehouden salaris in de maand april 2019;
g. de wettelijke verhoging van 20% op grond van artikel 7:625 BW over hetgeen is toegewezen onder d. tot en met f. ;
h. de wettelijke rente over hetgeen onder a. tot en met f. is toegewezen vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
i. een bedrag van € 811,63 ter zake de buitengerechtelijke kosten;
6.2.
veroordeelt M.B. tot aanpassing van het vakantie-urensaldo met terugwerkende kracht vanaf 31 januari 2020 naar 127,95 en om de eindafrekening hierop te baseren;
6.3.
veroordeelt M.B. om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis de pensioenpremie over de bedragen/posten zoals vermeld onder 6.1. sub a., b. en d. tot en met f. en onder 6.2. te betalen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 150,00 per dag voor iedere dag dat M.B. nalatig is om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 7.500,00;
6.4.
veroordeelt M.B. om binnen tien werkdagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] een bruto-netto specificatie van de toegewezen posten over te leggen, waaruit ook blijkt dat aan de pensioenbetalingsverplichting is voldaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,00 per dag voor iedere dag dat M.B. nalatig is om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 7.500,00;
6.5.
veroordeelt M.B. in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiseres] begroot op € 108,54 aan dagvaardingskosten, € 236,00 aan griffierecht en € 600,00
(2 x € 300,00) aan salaris voor de gemachtigde en € 120,00 aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
6.6.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.8.
wijst de vordering af;
6.9.
veroordeelt M.B. in de proceskosten in reconventie, tot deze uitspraak aan de kant van [eiseres] begroot op € 150,00 (0,5 x € 300,00) aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. C.J.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op