ECLI:NL:RBGEL:2021:2953

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
05/247351-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met fiets en motorfiets waarbij de bestuurder van de fiets geen voorrang verleende

Op 10 juni 2021 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 25-jarige vrouw uit Utrecht, die werd beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeval. De verdachte reed op 26 april 2020 als bestuurster van een fiets over de Drielse Rijndijk in Heteren, gemeente Overbetuwe. Tijdens het afslaan naar links in de richting van een herdenkingsplaats (Airborne monument) kwam zij in aanrijding met een motorfiets die zich dicht achter haar bevond. De motorfiets bestuurster viel ten gevolge van de aanrijding en liep ernstig letsel op. De officier van justitie stelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen voorrang had verleend aan de motorfiets en daarmee in strijd had gehandeld met artikel 18 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde, maar achtte het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank legde een geldboete van € 500,- op, bij niet betalen te vervangen door 10 dagen hechtenis. Daarnaast werd de benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat deze niet toewijsbaar was in het strafproces.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/247351-20
Datum uitspraak : 10 juni 2021
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1996 in [geboorteplaats] , wonende aan de [adres] .
Raadsvrouw: mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes, advocaat te Heumen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
27 mei 2021.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 26 april 2020 te Heteren in de gemeente Overbetuwe, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurster van een fiets, komende uit de richting
Arnhem, daarmede rijdende over de weg, de Drielse Rijndijk,
zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam heeft
gereden, hierin bestaande dat verdachte,
terwijl zij, verdachte een achter haar rijdend motorrijtuig (motorfiets) had waargenomen,
ter hoogte van een gezien verdachtes rijrichting, links van die weg zich bevindende
herdenkingsplaats (Airborne monument), met die door haar verdachte bestuurde fiets naar links heeft gestuurd en/of naar links is gegaan en/of naar links afgeslagen in de richting van die herdenkingsplaats en/of
niet of in onvoldoende mate heeft gelet en/of is blijven letten op het direct naast
en/of achter haar gelegen weggedeelte van die weg (de Drielse Rijndijk) en/of het zich op die weg bevindende verkeer en/of
in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 een op diezelfde weg (de Drielse Rijndijk) zich naast, dan wel gezien haar, verdachtes rijrichting dicht links achter haar, verdachte zich bevindende bestuurster van voormeld motorrijtuig (motorfiets), niet voor heeft laten gaan en/of
is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met dat motorrijtuig (motorfiets) en/of de bestuurster van dat motorrijtuig (motorfiets), ten gevolge waarvan de bestuurster van dat motorrijtuig (motorfiets) ten val is gekomen,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 26 april 2020 te Heteren in de gemeente Overbetuwe, als bestuurster van een fiets, komende uit de richting Arnhem, daarmede heet gereden over de weg, de Drielse Rijndijk en
ter hoogte van een gezien verdachtes rijrichting, links van die weg zich bevindende herdenkingsplaats (Airborne monument, met die door haar verdachte bestuurde fiets naar links heeft gestuurd en/of naar links is gegaan en/of naar links afgeslagen in de richting van die herdenkingsplaats en/of
in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van het Reglement Verkeersregels en
verkeerstekens 1990 een op diezelfde weg (de Drielse Rijndijk) zich naast, dan wel gezien haar, verdachtes rijrichting dicht links achter haar, verdachte zich bevindende bestuurster van voormeld motorrijtuig (motorfiets) , niet voor heeft laten gaan en/of
is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met dat motorrijtuig (motorfiets)
en/of de bestuurster van dat motorrijtuig (motorfiets), ten gevolge waarvan de bestuurster van dat motorrijtuig (motorfiets) ten val is gekomen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 26 april 2020 reed verdachte als bestuurster van een fiets over de weg, de Drielse Rijndijk, in Heteren, gemeente Overbetuwe. Ze kwam uit de richting van Arnhem. Toen verdachte ter hoogte van het zich links van de weg bevindende Airborne monument reed, sloeg ze linksaf in de richting van die herdenkingsplaats. Tijdens deze manoeuvre is ze in aanrijding gekomen met een bestuurster van een motorfiets die achter haar op de Drielse Rijndijk reed. De bestuurster van de motorfiets en verdachte kwamen hierdoor ten val. [2]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde. Van het primair tenlastegelegde dient vrijspraak te volgen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde. Zij heeft hiertoe aangevoerd, kort samengevat, dat verdachte geen schuld heeft aan het ongeval, maar dat ze juist zorgvuldig en voorzichtig heeft gehandeld door om te kijken, af te remmen, haar hand uit te steken en vervolgens af te slaan. Toen verdachte omkeek zag ze dat de motorrijdster nog niet dicht achter haar zat, zodat van overtreding van artikel 18 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen sprake kan zijn. Het is niet verdachte, maar de motorrijdster, die onverantwoord heeft gehandeld.
Mocht de rechtbank niet tot een vrijspraak komen, dan heeft de raadsvrouw verzocht om aanhouding van de zaak zodat aanvullend onderzoek omtrent de toedracht van het ongeval kan worden verricht.
Beoordeling door de rechtbank
Verdachte heeft verklaard dat ze ongeveer 20 kilometer per uur reed toen ze linksaf wilde slaan. [3] De motorrijdster reed ongeveer 50 kilometer per uur. [4] De dijk waarop verdachte en de motorrijdster reden is circa 5 meter breed, [5] wat betekent dat het voor een fietser slechts enkele ogenblikken duurt om de overkant van de weg te bereiken. Verdachte en de motorrijdster hebben elkaar geraakt toen ze zich aan de linkerkant van de weg bevonden. [6] De motorrijdster heeft geremd en bevond zich op dat moment nog aan de rechterkant van de linker suggestiestrook, gelet op het remblokkeerspoor dat op die plek is aangetroffen. [7] Dit strookt met haar verklaring dat ze naar links van de rijbaan was gereden om zo met ruime afstand verdachte in te halen. [8] De motorrijdster was daarom al begonnen met haar inhaalmanoeuvre toen verdachte afsloeg.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de motorrijdster zich al dicht achter verdachte bevond toen verdachte afsloeg. Zou de motorrijdster immers op ruime afstand van verdachte hebben gereden, dan had verdachte af kunnen slaan voordat de motorrijdster haar bereikt had, gelet op de snelheden die werden gereden, de breedte van de weg en de met het oversteken daarvan gemoeide korte tijd.
Verdachte heeft daarom een verkeersovertreding begaan door geen voorrang te verlenen aan een zich dicht links achter haar bevindende motorrijdster. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met hetgeen is bepaald in artikel 18 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, te weten dat bestuurders die afslaan rechtdoorgaand verkeer op dezelfde weg voor moeten laten gaan.
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat niet verdachte, maar de motorrijdster onverantwoord heeft gehandeld doordat zij, gelet op de omstandigheden, te hard heeft gereden, niet heeft opgelet en aan de linkerkant van de weg heeft gereden.
De rechtbank overweegt dat de motorrijdster 50 kilometer per uur reed, waar 60 kilometer per uur is toegestaan. Bovendien is niet gebleken dat het op de dijk dermate druk was dat genoemde 50 kilometer per uur onverantwoord zou zijn. Ook is niet gebleken dat de motorrijdster niet of onvoldoende heeft opgelet. Integendeel, het feit dat zij aan de linkerkant van de weg reed op het moment van de aanrijding wijst erop dat zij verdachte tijdig heeft gezien en de bedoeling had met een ruime boog om haar heen te rijden. Aldus heeft zij de oplettendheid betracht die van haar verwacht mag worden. Anders dan de verdediging meent, was zij niet gehouden vaart te minderen en verdachte voorrang te verlenen. De verweren van de raadsvrouw worden daarom verworpen.
Daarnaast wijst de rechtbank het verzoek van de raadsvrouw tot nader onderzoek af. De rechtbank vindt dit niet noodzakelijk nu uit het dossier voldoende blijkt wat de oorzaak en de toedracht van het ongeval is geweest. Bovendien is niet in geschil met welke snelheden verdachte en de motorrijdster reden.
De vraag is of het handelen van verdachte overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 oplevert.
Om tot schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, is vereist dat het rijgedrag van verdachte roekeloos dan wel zeer of aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam was. Daarvoor moet beoordeeld worden of sprake was van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1995. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Vaste rechtspraak is dat de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag geen factor is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
De rechtbank overweegt dat het dossier geen aanleiding geeft om eraan te twijfelen dat verdachte, zoals zij heeft verklaard, heeft omgekeken, vaart heeft geminderd en haar hand heeft uitgestoken voordat ze afsloeg. Ze heeft echter kennelijk een inschattingsfout gemaakt door af te slaan terwijl dat, gelet op de zich dicht achter haar bevindende motorrijdster, niet mogelijk was. Ze heeft de motorrijdster, hoewel ze daartoe wel gehouden was, geen voorrang verleent en daarmee een verkeersovertreding begaan. Voor schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is echter meer nodig dan het enkel maken van een inschattingsfout. Er moet op zijn minst sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aard van deze ene verkeersfout, geen sprake.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Wel acht de rechtbank gelet op het vorenstaande bewezen dat verdachte, door in de gegeven omstandigheden geen voorrang te verlenen, een reëel risico op een aanrijding met de motorrijdster in het leven heeft geroepen, welk risico zich ook heeft geconcretiseerd. Daarmee heeft verdachte gevaar op de weg veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het subsidiair ten laste gelegde feit is daarom wettig en overtuigend bewezen.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
zij op
of omstreeks26 april 2020 te Heteren in de gemeente Overbetuwe, als bestuurster van een fiets, komende uit de richting Arnhem, daarmede heeft gereden over de weg, de Drielse Rijndijk en ter hoogte van een gezien verdachtes rijrichting, links van die weg zich bevindende herdenkingsplaats (Airborne monument), met die door haar verdachte bestuurde fiets naar links heeft gestuurd
en/of naar links is gegaanen
/ofnaar links is afgeslagen in de richting van die herdenkingsplaats en
/of
in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van het Reglement verkeersregels en
verkeerstekens 1990 een op diezelfde weg (de Drielse Rijndijk) zich
naast, dan wel, gezien haar, verdachtes, rijrichting dicht links achter haar
, verdachte zichbevindende bestuurster van voormeld motorrijtuig (motorfiets), niet voor heeft laten gaan en
/of
is gebotst tegen, althansin aanrijding is gekomen met dat motorrijtuig (motorfiets)
en
/ofde bestuurster van dat motorrijtuig (motorfiets), ten gevolge waarvan de bestuurster van dat motorrijtuig (motorfiets) ten val is gekomen,
door welke gedraging
(en
)van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.De overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 500,-.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen, een schuldigverklaring zonder oplegging van straf passend is.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte reed met haar fiets op een dijk en heeft een motorrijdster die dicht achter haar reed geen voorrang verleend toen verdachte linksaf sloeg. De motorrijdster is als gevolg hiervan ten val gekomen en heeft ernstig letsel opgelopen, zoals een breuk in haar onderarm en een gecompliceerde wond aan haar knie. Ze is meerdere malen geopereerd. Wat de gevolgen van het ongeval voor haar zijn geweest, en nog steeds zijn, heeft ze op indringende wijze tijdens de uitoefening van haar spreekrecht ter zitting naar voren gebracht. Verdachte heeft deze gevolgen uiteraard niet gewild en ook zij heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen.
Alles afwegende, en gelet op hetgeen doorgaans in gelijksoortige zaken wordt opgelegd, zal de rechtbank verdachte, conform de eis van de officier van justitie, veroordelen tot een geldboete van € 500,-, bij niet betalen te vervangen door 10 dagen hechtenis.

8.De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [slachtoffer] , bijgestaan door mr. A. Bouwhuis, heeft in verband met het bewezenverklaarde een vordering tot schadevergoeding ingediend. Zij heeft een bedrag van € 102.720,01 gevorderd.
In het bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde schade-onderbouwingsformulier en ter terechtzitting heeft mr. Bouwhuis naar voren gebracht dat de verzekeraar van verdachte (Univé) 50% van de schade wenst te vergoeden en dat de diverse schadeposten daarom kunnen worden gehalveerd.
Tevens is verzocht om de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Tot slot is verzocht om vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 925,-.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij een civiele kwestie betreft, dat het gaat om forse bedragen en dat hij zich daarin als officier van justitie niet gaat mengen. Wel heeft hij naar voren gebracht dat wat hem betreft sommige schadeposten, wellicht deels, schattenderwijs kunnen worden toegewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de vordering dermate ingewikkeld en vol onzekerheden is, dat deze zich niet leent voor afdoening in een strafprocedure.
De beoordeling door de rechtbank
De vordering tot vergoeding van schade
De vordering ziet op reiskosten, kosten van huishoudelijke hulp en verlies aan zelfverdiencapaciteit, kosten ten behoeve van persoonlijke begeleiding en verzorging, medische kosten, diverse schadeposten (motorhelm, zonnebril, zadelkruk, steunkous en correctiehemd) en schade als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen. Het betreft deels verschenen schade en grotendeels toekomstige schade. Daarnaast wordt smartengeld gevorderd ten bedrage van € 10.000,-.
Blijkens de bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde schadestaat van 21 mei 2021 wordt de totale schade gesteld op een bedrag van € 122.720,01. Verder blijkt daaruit dat de verzekeraar van verdachte een zevental voorschotten heeft uitgekeerd ten bedrage van in totaal € 20.000,-, daarmee (gezien erkenning van aansprakelijkheid voor 50% van de schade) kennelijk uitgaande van een schade van € 40.000,-.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid open laat dat de rechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaart in de vordering op de grond dat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Deze bepaling moet in het licht van artikel 6 lid 1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zo worden uitgelegd dat de strafrechter verplicht is erop toe te zien dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654).
De rechtbank overweegt vervolgens dat buiten twijfel staat dat de benadeelde partij door het opgelopen letsel aanzienlijke schade lijdt. Een aantal schadeposten zou in beginsel binnen het kader van de strafprocedure kunnen worden begroot. Dat betreft dan de reeds verschenen
schade en het smartengeld.
De rechtbank constateert echter dat een onderbouwing ten aanzien van de vraag ten titel waarvan bevoorschotting heeft plaatsgevonden ontbreekt. Daarmee is niet duidelijk welk deel van de gevorderde schade reeds door de verzekeraar op voorschotbasis is uitgekeerd. Mogelijk betreft het (de volledige) verschenen schade en (een deel van de) toekomstige schade, en mogelijk (deels ook) bevoorschotting ten titel van smartengeld.
Voorts stelt de rechtbank wat betreft de toekomstige schade vast dat blijkens de bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde medische stukken, waaronder de brief van revalidatiearts [naam] van 15 maart 2021, nog geen sprake is van een medische eindsituatie. Over die eindsituatie, en daarmee onder meer over de vraag naar het procentuele (toekomstige) verlies aan arbeidsvermogen van de benadeelde partij, bestaat daarom nog de nodige onzekerheid.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering bij de genoemde stand van zaken niet toewijsbaar is. De vordering vergt een nadere onderbouwing en daarnaast het verkrijgen van duidelijkheid over de medische eindsituatie en daarmee samenhangende vragen. De strafprocedure leent zich er niet voor dat de benadeelde partij daartoe gelegenheid wordt geboden, nu dit een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daarbij komt dat de raadsvrouw van verdachte de vordering pas ter terechtzitting onder ogen heeft gekregen. Het partijdebat over de vordering voldoet daarmee niet aan de daaraan te stellen eisen, zoals hiervóór genoemd.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Zij kan zich daarmee slechts tot de burgerlijke rechter wenden.
De proceskosten
Gelet op de niet-ontvankelijkverklaring is de vordering tot vergoeding van proceskosten naar het oordeel van de rechtbank evenmin toewijsbaar. De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten dragen.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en/of maatregel is gegrond op de artikelen:
- 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht;
- 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde;
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
geldboetevan
€ 500,- (vijfhonderd euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
  • verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering;
  • bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Raat, voorzitter, mr. K.A.M. van Hoof en mr. M.J. Wasmann, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Bruinsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 juni 2021.
mrs Wasmann en Bruinsma zijn buiten
staat dit vonnis mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] , van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2020185631, gesloten op 13 oktober 2020, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal aanrijding misdrijf, p. 2, en verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting op 27 mei 2021.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 11.
4.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer] , p. 14.
5.Proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse BVH-nummer PL06-2020185631, p. 6 van 28.
6.Situatieschets, p. 19.
7.Proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse BVH-nummer PL06-2020185631, p. 11 en 12 van 28.
8.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer] , p. 14.