ECLI:NL:RBGEL:2021:4114

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6418
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag Wajong en toetsingskader bestuursrechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door J.M. Marquenie. Eiser had een herhaalde aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong), na eerdere afwijzingen in 2014 en 2018. Het UWV had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte de Amber-grond had gepasseerd. De rechtbank stelde vast dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden, en dat het UWV een volledige beoordeling van het arbeidsvermogen diende uit te voeren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/6418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder,
(gemachtigde: J.M. Marquenie).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers hernieuwde aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum], heeft op 1 augustus 2014 bij verweerder een aanvraag Wajong ingediend omdat hij vastliep in zijn studie en bijbehorende stage. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder een medisch/arbeidskundig onderzoek ingesteld, waarbij verweerders verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bij benadering heeft vastgesteld op 1 augustus 2013. Bij besluit van 4 december 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser in staat is om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
1.2.
Verweerder heeft op 11 oktober 2017 een nieuwe aanvraag beoordeling arbeidsvermogen van eiser ontvangen. Na een medisch onderzoek heeft verweerder de aanvraag bij besluit van 21 augustus 2018 afgewezen en het eerdere besluit van 4 december 2014 gehandhaafd, omdat eiser geen nieuwe of andere informatie heeft verstrekt. Tevens heeft verweerder beslist dat er geen sprake is van een nieuw Wajong recht, omdat eiser over arbeidsvermogen beschikt.
1.3.
Op 23 mei 2019 heeft eiser wederom een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen bij verweerder ingediend. Na een medisch onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat uit de door eiser overgelegde stukken geen nieuwe medische informatie naar voren komt die een andere visie op de vorige beoordelingen geeft, zodat verweerder bij de bestreden besluitvorming de eerdere (afwijzende) besluiten van 4 december 2014 en 21 augustus 2018 heeft gehandhaafd.
2. Het medisch onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van de arts F. Wesseldijk (en akkoord bevonden door verzekeringsarts M. van Oostrom) van 6 januari 2020 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Postma van 9 juni 2020 en 31 augustus 2020.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen nieuwe omstandigheden heeft aangedragen welke nopen tot het terugkomen op de eerdere afwijzende besluiten.
Toetsingskader bestuursrechter
4. Bij uitspraak van 23 november 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) haar rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. [1] In essentie komt deze wijziging erop neer dat voor de toetsing door de bestuursrechter het primair van belang is hoe het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag heeft afgehandeld. De beslissing van het bestuursorgaan is in beginsel doorslaggevend. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) onderschrijft de uitspraak van de Afdeling en neemt de daarin onder 3.2 tot en met 3.7 gegeven overwegingen over. [2]
Heeft het bestuursorgaan de aanvraag of het verzoek - ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden - na inhoudelijke beoordeling afgewezen, dan toetst de bestuursrechter het besluit aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit op de aanvraag of het verzoek. [3]
5.1.
Artikel 4:6, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
“Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden”.
5.2.
Op grond van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beslissing.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit zowel het primaire besluit, het bestreden besluit als het verweerschrift naar voren komt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser geen nieuwe medische informatie of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een andere visie geven op de eerdere beoordelingen en aldus toepassing wenst te geven aan artikel 4:6, tweede lid van de Awb.
5.4.
In het dossier vindt de rechtbank evenwel voldoende aanknopingspunten dat aan verweerders besluitvorming een inhoudelijke beoordeling ten grondslag ligt. Wesseldijk heeft eiser op het spreekuur gezien en informatie opgevraagd bij eisers behandelaars. Beide verdragen zich niet met het geven van toepassing aan artikel 4:6, tweede lid van de Awb.
Op grond van de hiervoor onder 4 genoemde rechtspraak betekent dit dat de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden dient te toetsen als ware dit het eerste besluit op de aanvraag of het verzoek.
Beroepsgronden
6. Eiser stelt dat hij wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder had moeten besluiten om een andere beslissing te nemen. Volgens hem is er sprake van een verslechterde gezondheidstoestand binnen vijf jaar (Amber) na de eerste afwijzing en had verweerder aanleiding moeten zien om op medische en arbeidskundige gronden af te wijken van de beoordeling door de primaire verzekeringsarts.
Heeft verweerder kunnen afzien van een Amber-beoordeling?
7.1.
De rechtbank vindt in de stukken voldoende aanknopingspunten dat eiser met zijn aanvraag – mede – heeft beoogd een toename van zijn klachten binnen vijf jaar na de eerste afwijzing te melden. Dit is niet alleen tijdens de hoorzitting in bezwaar aan de orde geweest (eiser is door verweerder zelfs in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken in te dienen), maar ook uit de beroepsgronden maakt de rechtbank dit op. De enkele notitie van een telefoongesprek met eisers gemachtigde op 27 augustus 2020, waaruit volgens verweerder blijkt dat eiser geen Amber-beoordeling zou hebben beoogd, acht de rechtbank te weinig specifiek om de afwijzing enkel op grond daarvan te beperken tot een afwijzing op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, zoals verweerder heeft gedaan, temeer omdat de door verweerder aan het telefoongesprek verbonden conclusie afwijkt van zowel de gronden in bezwaar als in beroep.
7.2.
Vorenstaande leidt ertoe dat eisers grond, dat verweerder ten onrechte geen Amber-beoordeling heeft verricht, slaagt.
Heeft verweerder kunnen afzien van een arbeidskundige beoordeling?
8.1.
De beantwoording van deze vraag hangt nauw samen met de vaststelling dat verweerder ten onrechte geen Amber-beoordeling heeft verricht en dat de rechtbank het besluit dient te toetsen als ware het een eerste besluit op de aanvraag.
Eiser heeft zijn (laatste) aanvraag bij verweerder ingediend na 1 januari 2015, namelijk op 23 mei 2019. Volgens rechtspraak van de CRvB zijn in dat geval voor eiser de bepalingen van de Wajong 2015 van toepassing, ondanks het feit dat eiser al een eerste aanvraag heeft ingediend voor 1 januari 2015. [4]
Bij een beoordeling op grond van de Wajong 2015 zal verweerder het arbeidsvermogen van eiser vast moeten stellen aan de hand van het door verweerder gehanteerde Compendium Participatiewet. Dit vraagt niet alleen een medisch onderzoek, maar ook de inbreng van een arbeidsdeskundige.
8.2.
Nu verweerder geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht slaagt deze beroepsgrond.
Wat betekent dit voor het bestreden besluit?
9.1.
Het bestreden besluit berust op een onzorgvuldig onderzoek en ondeugdelijke motivering, zodat het, vanwege strijdigheid met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, voor vernietiging in aanmerking komt.
9.2.
Verweerder zal alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek dienen te verrichten op grond van de Wajong 2015. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld staat in voldoende mate vast dat eiser in elk geval heeft beoogd een Amber-melding te doen, maar de rechtbank acht het aanbevelingswaardig dat verweerder en eiser bij het nieuwe onderzoek (nogmaals) het doel van de aanvraag bespreken en dit adequaat documenteren, teneinde misverstanden en wellicht verkeerde verwachtingen te voorkomen.
Omdat verweerder alsnog een volledig medisch en arbeidskundig onderzoek zal moeten verrichten waarbij voor de eerste maal volledig aan de voorwaarden van de Wajong 2015 wordt getoetst, ziet de rechtbank geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen.
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- dient te vergoeden. Tevens bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- per punt en een zaak van gemiddeld gewicht).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • gelast dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115 en van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894.
3.Uitspraak van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500.
4.Uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2075.