ECLI:NL:RBGEL:2021:4324

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3357
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening inzake inschrijving in de Basisregistratie Personen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 9 augustus 2021, is het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker toegewezen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijchen, dat de bijhouding van zijn persoonslijst in de Basisregistratie Personen (brp) had opgeschort en hem had ingeschreven in het register niet-ingezetenen (RNI). De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom het aannemelijk was dat verzoeker niet op het opgegeven adres woonde. Het college had geen duidelijke uitleg gegeven in het voornemen en het bestreden besluit, en de toelichting tijdens de zitting was ook onvoldoende. De voorzieningenrechter benadrukte dat het opschorten van de inschrijving in de brp vergaande gevolgen heeft en dat het college de bewijslast heeft om aan te tonen dat verzoeker niet op het adres woont. De voorzieningenrechter schorste het besluit van het college tot zes weken na de beslissing op bezwaar en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 1496 bedroegen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3357

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoeker] uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.T. Lamers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wijchen

(gemachtigden: H. Schuurman en H. Chikar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het bestreden van 13 juli 2021 waarmee het college de bijhouding van de persoonslijst van verzoeker in de Basisregistratie Personen (brp) met ingang van 11 juni 2021 heeft opgeschort en deze persoonslijst heeft laten opnemen in register niet-ingezetenen (RNI). Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het college heeft op het verzoek gereageerd.
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 augustus 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen verzoeker, zijn gemachtigde en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van het college die pleiten tegen het treffen daarvan, aan de hand van de aangevoerde argumenten als volgt af.
De totstandkoming van het bestreden besluit
3. Het college baseert de opschorting van de persoonslijst van verzoeker in de brp op de vaststelling dat zijn feitelijke woon- en verblijfplaats niet bekend zijn.
3.1.
Verzoeker stond in de brp vanaf 5 oktober 2015 ingeschreven op een adres in [woonplaats]. Omdat het college en verhuurder [naam] ernstige vermoedens hadden dat verzoeker niet woonachtig zou zijn op dit adres, is de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid een onderzoek gestart. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs in de periode maart en april 2021 meerdere malen aangebeld op het adres. Maar er werd niet opengedaan. Na telefonisch contact met verzoeker heeft er op 29 april 2021 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs de meterstanden van het gas, de elektra en het water opgenomen. Tijdens het huisbezoek heeft verzoeker een verklaring afgelegd. De sociaal rechercheurs hebben gesproken met een aantal buurtbewoners. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de sociale recherche in het rapport van 8 juni 2021 geconcludeerd dat verzoeker in ieder geval vanaf 27 januari 2019 niet verblijft op dit adres, waarbij met name het extreem lage waterverbruik als een sterke indicatie wordt aangemerkt.
Op 11 mei 2021 heeft verzoeker een verklaring afgelegd tegenover een medewerker van woningbouwvereniging [naam] en een medewerker van de werkorganisatie [woonplaats] .
3.2.
Naar aanleiding van dit rapport heeft het college op 11 juni 2021 het voornemen gestuurd om verzoeker in te schrijven in het RNI en hem in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken zijn zienswijze in te dienen. Op 6 en 7 juli 2021 heeft een medewerker van het college telefonisch contact gehad met de ex-partner van verzoeker. Daarbij heeft zij verklaard dat verzoeker nooit heeft gewoond op het adres in [woonplaats]. Hij woonde bij haar. Zij heeft hem op 5 juli 2021 haar huis uitgezet. De ex-partner heeft op 9 juli 2021 een e-mail met gelijke strekking aan het college gestuurd. Op 8 juli 2021 heeft gemachtigde van verzoeker een zienswijze ingediend. Na ontvangst van de zienswijze heeft het college het bestreden besluit genomen.
Het standpunt van verzoeker
4. Verzoeker betoogt dat hij wel zijn hoofdverblijf heeft op het adres in [woonplaats] en op dit adres ingeschreven moeten blijven. De inschrijving in het RNI heeft voor hem grote gevolgen. Verzoeker komt rond van een uitkering en ontvangt daarnaast toeslagen. Voor behoud van het recht op uitkering en toeslagen moet verzoeker in het brp ingeschreven staan op een adres in Nederland. Verzoeker beschikt niet over een ander adres waarop hij zich kan laten inschrijven. Door het wegvallen van de inkomsten zullen schulden ontstaan. Dan kan verzoeker zijn huur en andere vaste lasten niet meer betalen. De kans dat hij hierdoor zijn huurwoning kwijtraakt is aanwezig. Verzoeker heeft vier niet-inwonende kinderen, waarvoor hij bijdraagt in de kosten. Hij heeft geen spaargelden waar hij tijdens de bezwaarprocedure van kan rondkomen.
4.1.
Volgens verzoeker bieden het rapport van de sociale recherche en de verklaring van zijn ex-partner onvoldoende basis voor het oordeel dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft op het adres.
Toetsingskader
5. In de brp kan een ingezetene worden ingeschreven op een woonadres of, indien dat ontbreekt, op een briefadres. In artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp) is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland.
5.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp [1] volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van de persoonslijst mag worden overgegaan. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene. Voor het uitvoeren van het onderzoek heeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Circulaire Adresonderzoek BRP 1 november 2018 [2] (Circulaire) ontwikkeld.
5.2.
In de Circulaire staat dat een college een adresonderzoek start als twijfel bestaat over de juistheid van het adres van een ingezetene zoals dat in de brp staat geregistreerd. Het onderzoek dat volgt is een onderzoek naar de verblijfplaats van de betrokken persoon. De aanleiding voor een adresonderzoek kan zijn dat een college een signaal ontvangt dat een persoon niet langer op het adres woont waar hij in de brp staat ingeschreven. De eerste actie in het kader van het adresonderzoek is in beginsel om de betrokkene te benaderen en te wijzen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet brp. Als betrokkene niet verschijnt of reageert, geen aangifte van verhuizing of vertrek doet of wel reageert, maar uit die reactie niet afgeleid kan worden op welk adres hij nu wel woont, dan is dat aanleiding voor een college om het adresonderzoek uit te breiden. De twee mogelijkheden voor uitbreiding van het adresonderzoek zijn het inwinnen van informatie bij andere bronnen en feitelijk onderzoek ter plaatse uitvoeren.
5.3.
Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat één van de ingevolge artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp geldende vereisten om ambtshalve het gegeven van het vertrek van een ingezetene uit Nederland in de brp te kunnen opnemen is, dat die ingezetene niet daadwerkelijk woont, en derhalve niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de brp geregistreerde woonadres. Uit artikel 2.22, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Wet brp volgt dat aan dit vereiste moet zijn voldaan op de dag waarop het desbetreffende voornemen tot ambtshalve opneming in de brp van het gegeven van het vertrek uit Nederland wordt bekendgemaakt. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Het eerste lid vereist dat dit onderzoek gedegen is.
Heeft het college uitgelegd waarom het aannemelijk zou zijn dat verzoeker niet woont op het adres?
6. Het opschorten van de inschrijving in de brp heeft vergaande consequenties. Daar mag niet lichtvaardig mee worden omgegaan. Het is aan het college om aannemelijk te maken dat verzoeker niet meer op het adres woont. Daarbij moet het college aan de hand van het onderzoek uitleggen waarom dit aannemelijk is. Het college heeft een voornemen uitgebracht. Daarin is deze uitleg niet opgenomen. Nadat verzoeker op zijn verzoek de stukken heeft ontvangen, heeft hij een zienswijze naar aanleiding van het voornemen uitgebracht. In het bestreden besluit is net zoals in het voornemen geen uitleg opgenomen waarom aannemelijk is dat verzoeker niet meer op het adres woont. Het college is zelfs met geen woord ingegaan op de zienswijze.
6.1.
De voorzieningenrechter hecht in zijn afweging veel waarde aan het ontbreken van deze uitleg.
Is het aannemelijk dat verzoeker niet woont op het adres?
7. Het college heeft dus in het bestreden besluit niet uitgelegd waarom het aannemelijk zou zijn dat verzoeker niet op het adres woont. Mogelijk slaagt het college er in bezwaar wel in om aannemelijk te maken dat verzoeker niet woont op het adres.
7.1.
Op en voorafgaand aan de zitting heeft het college toegelicht waarom het aannemelijk zou zijn dat eiser niet op het adres woont. Die toelichting vindt de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende. Op basis van deze toelichting valt niet uit te sluiten dat verzoeker wel op dit adres woont, maar ook dat hij daar niet woont. Het college heeft dus nog niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker niet op het adres woont. Daarbij weegt de voorzieningenrechter het volgende mee.
7.1.1.
De sociaal rechercheurs hebben op 29 april 2021 een huisbezoek aan de woning afgelegd. De bevindingen van dit huisbezoek zijn slechts summier beschreven in het onderzoeksrapport van 8 juni 2021, waarbij wordt opgemerkt dat de woning is ingericht (minimaal) en dat er levensmiddelen in de koelkast liggen. Niet is nader beschreven waaruit de minimale inrichting bestond, welke levensmiddelen in de koelkast lagen en of er wel of geen persoonlijke spullen (zoals administratie, kleding en telefoonopladers) van verzoeker in de woning aan- of juist afwezig waren. Ook de verklaringen van omwonenden zijn slechts summier weergegeven in het onderzoeksrapport, zodat onduidelijk is wat zij daadwerkelijk hebben verklaard.
7.1.2.
Tijdens het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs de meterstanden van gas, elektra en water opgenomen. Daarbij is vastgesteld dat in de periode van 10 februari 2021 tot 29 april 2021 een verbruik van maximaal één m3 aan water is gemeten. Verzoeker verklaart hierover dat de watermeter defect was en door Vitens is vervangen. Ter onderbouwing heeft hij hiervoor een e-mail van Vitens van 31 mei 2021 overgelegd, waarin dit bevestigd wordt. In deze e-mail wordt ook een overzicht gegeven van het waterverbruik op het adres. Daaruit blijkt dat het verbruik in de periode van 10 februari 2021 tot en met 20 mei 2021 2 m3 is geweest.
7.1.3.
Verder is van belang dat verzoeker een e-mail van zijn ex-partner van 2 augustus 2021 heeft overgelegd, waarin zij aangeeft dat zij haar eerdere verklaring uit rancune heeft afgelegd en dat deze vals zou zijn. Verzoeker voegt daarbij ook een kopie van een berichtenwisseling tussen hem en zijn ex-partner, die deze rancune zou moeten bevestigen.
7.3.
Al met al is niet nog uit te sluiten dat verzoeker het merendeel van de nachten doorbrengt in de woning in [woonplaats]. Dit weegt gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet brp [4] zwaar bij de beoordeling waar verzoeker zijn woonplaats heeft. De plaats waar betrokkene ’s nachts pleegt te slapen heeft hierbij een grote betekenis en indien een persoon op meerdere adressen woont, is volgens de totstandkomingsgeschiedenis gekozen voor het nachtrustcriterium ter bepaling van het woonadres. Daarmee wordt bereikt dat als woonadres de plaats wordt opgenomen waar de betrokkene het meest bereikbaar is.

Conclusie en gevolgen

8. Het college heeft niet in het voornemen en ook niet in het bestreden besluit uitgelegd waarom aannemelijk is dat verzoeker niet op het adres woont (zie onder 6). De toelichting van het college naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening is nog onvoldoende om aannemelijk te vinden dat verzoeker niet op het adres woont (zie onder 7). Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan hem vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 748 per handeling. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1496.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
-
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 1.496;
- bepaalt dat het college het door verzoeker betaalde griffierecht groot € 181 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Peters, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2011/12, 33219, nr. 3, p. 42.
2.De Circulaire is gepubliceerd op https://www.rvig.nl/documenten/circulaires/2018/09/25/circulaire-adresonderzoek-brp-1-november-2018..
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2270.
4.Kamerstukken II 2011/12, 33219, nr. 3, p. 115.