ECLI:NL:RBGEL:2021:5037

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
C/05/373697 / FA RK 20-2403
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging kinderalimentatie met terugwerkende kracht afgewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De man, die in het verleden een alimentatieverplichting had voor zijn kinderen, verzocht de rechtbank om de alimentatie met terugwerkende kracht te wijzigen, zodat hij vanaf 1 januari 2015 niet langer een bijdrage verschuldigd zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende onderbouwd heeft dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de alimentatie rechtvaardigen. De man had in de periode van 2010 tot 2019 geen alimentatie betaald, maar stelde dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan door de vrouw geld te laten opnemen van zijn rekening. De rechtbank oordeelde dat de man niet had aangetoond dat er een afspraak was gemaakt over het wijzigen van de alimentatieverplichtingen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van de vrouw op de man uit hoofde van achterstallige alimentatie voor de periode van 19 juni 2003 tot en met 29 april 2015 zijn verjaard. De dochter van de man heeft een zelfstandig verzoek ingediend voor een bijdrage in haar levensonderhoud en studie, welke door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de man verplicht om vanaf 7 augustus 2020 een maandelijkse bijdrage van € 194,55 te betalen voor zijn dochter.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/373697 / FA RK 20-2403
Datum uitspraak: 8 september 2021
beschikking alimentatie
in de zaak van
[verzoeker](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.J.S. Linssen te Waardenburg, gemeente West Betuwe,
tegen
[verweerster](nader te noemen: de vrouw),
en
[verweerster 2](nader ook te noemen: de dochter)
beide wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.F. van Drenth te Vught.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 17 juli 2020;
  • het F9-formulier met bijlage van de man, ingekomen op 5 augustus 2020;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 15 september 2020;
  • het F9-formulier met producties van de man, ingekomen op 4 november 2020;
  • het F9-formulier van de vrouw en de dochter, ingekomen op 8 december 2020;
  • het F9-formulier van de man, ingekomen op 15 december 2020;
  • het F9-formulier van de vrouw en de dochter, ingekomen op 11 februari 2021;
  • de nadere uitlating van de vrouw en de dochter, ingekomen op 12 maart 2021;
  • het F9-formulier van de man, ingekomen op 16 maart 2021;
  • nadere uitlating van de man ingekomen op 24 maart 2021;
  • het F9-formulier van de vrouw en de dochter, ingekomen op 12 april 2021;
  • het F9-formulie van de man, ingekomen op 13 april 2021;
  • de reactie van de vrouw en de dochter, ingekomen op 4 mei 2021.
1.2.
Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn de volgende inmiddels meerderjarige kinderen geboren:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van Rechtbank Arnhem van [datum beschikking 1] 2003 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
In het echtscheidingsconvenant van 26 mei 2003, dat is gehecht aan de beschikking van [datum beschikking 1] 2003, zijn partijen - onder meer - overeengekomen dat de man ten behoeve van de kinderen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding moet voldoen van € 145 per kind per maand. Verder zijn zij overeengekomen dat de man voor de helft zal bijdragen in de kosten die gepaard gaan met de scholing en opleiding van de minderjarigen.
2.4.
Ook zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betaald van € 1.133 per maand.
2.5.
Bij beschikking van [datum beschikking 2] 2006 van Rechtbank Arnhem is het convenant, althans de beschikking van [datum beschikking 1] 2003 gewijzigd, in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw alsmede de bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 17 januari 2005 en voor zolang de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, op nihil wordt gesteld.
2.6.
De schuldsanering is in 2008 geëindigd. Aan de man is geen schoneleiverklaring verstrekt. De vrouw heeft het LBIO ingeschakeld. Het LBIO heeft de man in 2008 aangeschreven over de alimentatieachterstand. In 2009 is in opdracht van het LBIO de beschikking van [datum beschikking 1] 2003 aan de man betekend. Bij brief van 18 februari 2010 heeft de vrouw het LBIO verzocht de invorderingsmaatregelen te staken.
2.7.
De man heeft de vrouw enige tijd later een bankpas gegeven. Zij heeft daarmee meermalen geld opgenomen van een rekening waarop de man geld stortte. Eind 2019 heeft de man de bankpas teruggevraagd van de vrouw.
2.8.
Bij brief van 30 april 2020 heeft het Nationaal Loket Alimentatie Inning namens de vrouw de man aangeschreven. Daarin is het standpunt ingenomen dat de betalingsachterstand € 19.140,59 bedraagt.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De man verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. de beschikking van [datum beschikking 1] 2003 met terugwerkende kracht zo te wijzigen dat de man met ingang van 1 januari 2015 niet langer een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen verschuldigd is, althans zodanig bedrag en zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht,
subsidiair
II. vast te stellen dat de man heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting en derhalve geen bijdrage meer aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van achterstallige alimentatie, en voor zover de man 1 april 2020 nog een bedrag ter zake achterstallige alimentatie heeft voldaan hij een vordering op de vrouw heeft,
meer subsidiair
III. vast te stellen dat de man vanaf 1 januari 2014 geen bijdrage in de kosten van de kinderen meer verschuldigd is dan wel een bijdrage zoals de rechtbank juist acht;
IV. voor recht te verklaren dat de vorderingen van de vrouw op de man uit hoofde van achterstallige alimentatie zijn verjaard voor zover het de periode van 19 juni 2003 tot en met 29 april 2015 betreft.
3.2.
De vrouw meent dat de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.3.
Bij wijze van zelfstandig verzoek, verzoekt de dochter om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 7 augustus 2020 met een bedrag van € 194,55 per maand dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang.

4.De beoordeling

Wijziging met terugwerkende kracht
4.1.
De man verzoekt primair om de alimentatie met terugwerkende kracht te wijzigen en te bepalen dat hij vanaf 1 januari 2015 niet langer een bijdrage verschuldigd is aan kinderalimentatie. De man heeft vanaf 2010 de bijdrage niet meer voldaan. In de periode 2012 - 2019 heeft hij de vrouw een pinpas gegeven van de bankrekening met [bankrekeningnummer] die op zijn naam staat. De man heeft steeds bedragen op deze rekening gestort en de vrouw was de enige in die periode die geld heeft opgenomen van die rekening. Hierdoor heeft hij aan zijn alimentatieverplichting voldaan. Partijen hebben dit onderling afgesproken. De vrouw heeft daar in elk geval tien jaar lang niet tegen geprotesteerd totdat hij de pinpas terug vroeg eind 2019.
4.2.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank overweegt dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Het primaire verzoek zal de rechtbank echter afwijzen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een relevante wijziging waardoor de vastgestelde bijdrage moet worden gewijzigd. De man heeft niet onderbouwd wat zijn inkomen in 2015 was en waarom de bijdrage vanaf dat moment gewijzigd zou moeten worden.
Voldaan aan onderhoudsverplichting
4.3.
Subsidiair stelt de man dat hij door middel van de door de vrouw verrichte pintransacties en geldopnames heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting. Volgens de man hebben partijen afgesproken dat de vrouw de bedragen mag pinnen van zijn rekening. De vrouw heeft dit ook daadwerkelijk gedaan, zodat hij daarmee aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan.
4.4.
De rechtbank overweegt dat nu de man stelt dat er sprake is van een afspraak tussen partijen waarmee zij afwijken van de beschikking en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, het aan de man is om te onderbouwen dat een gewijzigde afspraak is gemaakt. De vrouw betwist dit namelijk. Tegenover de betwisting van de vrouw heeft de man te weinig gesteld. De vrouw erkent wel dat zij bedragen van de rekening heeft opgenomen, maar niet dat zij daarmee haar recht op kinderalimentatie heeft prijsgegeven. De rechtbank begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij op die manier zichzelf ervan heeft proberen te verzekeren dat de man in elk geval iets zou bijdragen. Daarmee is nog niet gezegd dat partijen een afspraak hebben gemaakt over het daadwerkelijk wijzigen van de afspraken over (de hoogte van) de kinderalimentatie. Indien het voor de man in 2010 al duidelijk was dat hij de alimentatie niet meer kon voldoen, had het op zijn weg gelegen om een verzoek tot wijziging in te dienen bij de rechtbank en voor zover partijen in overleg een regeling hadden getroffen te zorgen dat deze schriftelijk werd vastgelegd. Het een noch het ander is gebeurd. Daarmee wordt het subsidiaire verzoek van de man afgewezen.
De hoogte van de schuld van de man
4.5.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw na 18 februari 2010 lange tijd niet meer kenbaar heeft gemaakt dat zij nog aanspraak maakte op reeds vervallen en niet betaalde alimentatie. Vorderingen tot betaling van een geldsom verjaren op grond van artikel 3:308 BW door verloop van vijf jaren na de dag waarop de geldsom opeisbaar is geworden. Aan de verplichting tot betaling ligt een overeenkomst ten grondslag. Dat brengt mee dat de aanmaning van 30 april 2020 op grond van artikel 3:317 lid 1 BW als een stuitingshandeling kan worden gezien. Dit betekent echter wel dat de verschuldigde bijdragen voor 30 april 2015 zijn verjaard.
4.6.
De vrouw heeft erkend dat zij opnames heeft gedaan van de bankrekening van de man, maar betwist de hoogte daarvan. De man stelt dat alleen de vrouw opnames heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat de pintransacties en opnames telkens zijn gedaan met dezelfde pinpas: dit betreft in eerste instantie de pas met nummer 003 en vanaf 1 mei 2018 de pas met nummer 013. Daarmee heeft de man zijn stelling voldoende onderbouwd. De vrouw heeft met haar blote stelling dat zij de pas niet altijd in haar bezit had en dus niet alle bedragen heeft opgenomen de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vrouw alle desbetreffende opnames heeft gedaan. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw deze bedragen heeft ontvangen en kon besteden aan de kinderen. Dit betekent dat de man in 2015 een bijdrage voor de kinderen heeft voldaan van € 2.185,46, in 2016 € 1.634,63, in 2017 € 1.783,10, in 2018 € 3.160 en in 2019 € 1.580. Deze bedragen komen in mindering op de door de man verschuldigde kinderalimentatie over deze jaren. Omdat de man hiertoe geen verzoek heeft gedaan, zal de rechtbank dat niet in de beslissing vastleggen.
Rechtsverwerking
4.7.
De man stelt dat er sprake is van rechtsverwerking omdat de vrouw in de afgelopen tien jaar heeft nagelaten executiemaatregelen te treffen voor de inning van de kinderalimentatie.
4.8.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat er sprake is van rechtsverwerking indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Hiervoor is meer nodig, namelijk een gedraging van de schuldeiser die onder omstandigheden ook in een nalaten kan bestaan. Deze gedraging - of dat nalaten - dient bij de schuldenaar een zodanig vertrouwen te hebben gewekt dat de schuldeiser de aanspraak niet meer geldend zal maken. Daar is in dit geval geen sprake van. Enkel door het opnemen van de bedragen en het niet innen van de kinderalimentatie kan de vrouw niet een zodanig vertrouwen bij de man hebben gewekt dat zij geen aanspraak meer op de verschuldigde kinderalimentatie maakte. De man heeft niets gesteld over de wijze waarop een en ander indertijd is besproken of wat de vrouw daarover heeft gezegd. Het meer subsidiaire verzoek van de man wijst de rechtbank dan ook af.
Verklaring voor recht
4.9.
De man verzoekt een verklaring voor recht dat de vorderingen van de vrouw op de man uit hoofde van achterstallige alimentatie zijn verjaard voor zover het de periode van 19 juni 2003 tot en met 29 april 2015 betreft. Zoals hiervoor al is overwogen heeft de vrouw een stuitingshandeling verricht op 30 april 2020 zodat alle vorderingen tot en met 29 april 2015 op grond van achterstallige alimentatie zijn verjaard. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen.
Zelfstandig verzoek bijdrage dochter
4.10.
De dochter verzoekt te bepalen dat de man vanaf 7 augustus 2020 een bijdrage dient te voldoen in haar kosten van levensonderhoud en studie van € 194,55 per maand. De man betwist niet dat hij een bijdrage verschuldigd is, maar voert een behoefte- en een draagkrachtverweer.
4.11.
Voor de beoordeling van de behoefte en de draagkracht wordt het rapport alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen tot uitgangspunt genomen. De bedragen zullen worden afgerond op hele getallen.
De behoefte
4.12.
De dochter stelt dat haar behoefte € 856,62 per maand is. De man betwist dit omdat de dochter volgens hem niet uitwonend is. Zij stond wel ingeschreven op het adres van haar tante, maar verbleef daar feitelijk niet. Als thuiswonend student is de behoefte van de dochter € 635,78 per maand.
4.13.
De dochter is op [geboortedatum] meerderjarig geworden. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn geen maatstaven ontwikkeld. De rechtbank zal, net als partijen, volgens de aanbeveling van de Expertgroep alimentatienormen aansluiten bij het normbedrag voor levensonderhoud dat uit de WSF blijkt, te vermeerderen met het verschuldigde lesgeld.
4.14.
Niet ter discussie staat dat de dochter een mbo-opleiding verzorgende IG/MZ BOL volgt vanaf september 2020 en dat zij studiefinanciering van € 336,42 per maand ontvangt.
4.15.
Ter discussie staat of de dochter als uitwonende moet worden aangemerkt voor de periode van augustus tot december 2020 omdat zij toen bij haar tante stond ingeschreven. De rechtbank zal de dochter als thuiswonend aanmerken. In de toelichting van de vrouw staat dat de dochter twee jaar bij haar tante heeft gewoond tot december 2020 en dat de tante daar nooit een bijdrage voor heeft gevraagd. Dit betekent dat de dochter dus geen extra kosten heeft gehad, zoals huur, ook al woonde zij niet bij de vrouw. In dat licht past het aansluiting te zoeken bij de normen van een thuiswonende.
Partijen gaan uit van de WSF-norm in 2021. De rechtbank zal dit volgen. Gelet daarop is het normbedrag voor levensonderhoud € 535,61, vermeerderd met de tegemoetkoming in de kosten van lesgeld € 100,17 is de behoefte van de dochter € 635,78 per maand. Hierop komt de door haar ontvangen studiefinanciering van € 336,42 in mindering zodat haar aanvullende behoefte € 299,36 per maand is.
De draagkracht
4.16.
De draagkracht van de man staat tussen partijen ter discussie. De man heeft een eigen onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder twee handelsnamen, namelijk ‘ [naam 1] ’ en ‘ [naam 2] ’. Met [naam 1] werkt de man als zelfstandige in de bouw. Onder de handelsnaam [naam 2] fokt en verkoopt de man honden.
De man heeft - zonder nadere toelichting - niet de aangifte inkomstenbelasting over 2020 of andere stukken overgelegd waaruit zijn inkomen in 2020 blijkt. De rechtbank zal daarom uitgaan van de door de man overgelegde gegevens over 2017, 2018 en 2019.
In 2017 had de man als fiscale winst in [naam 1] € 46.270 en in [naam 2]
-/- € 23.366.
In 2018 had de man als fiscale winst in [naam 1] € 54.217 en in [naam 2]
-/- € 33.742.
In 2019 had de man als fiscale winst in [naam 1] € 46.182 en in [naam 2]
-/- € 24.719.
4.17.
De dochter heeft aangevoerd dat met de verliezen in [naam 2] geen rekening moet worden gehouden. De rechtbank sluit zich daarbij aan. De verklaring van de man komt erop neer dat hij [honden] fokt die zo dicht mogelijk bij de rasstandaard aansluiten. Hij doet dit niet primair voor de verkoop, maar verkoopt wel honden. Hij ziet dit als oudedagsvoorziening en het is voor hem ook een deel ontspanning. Gelet op de sterk negatieve resultaten in 2017, 2018 en 2019 had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de man gelegen te onderbouwen dat redelijkerwijs te verwachten is dat deze werkzaamheden binnen afzienbare termijn een positief resultaat opleveren. Hierin heeft de man op geen enkele wijze inzage gegeven. Dat brengt mee dat de rechtbank tot het oordeel komt dat de man gelet op zijn onderhoudsplicht niet in redelijkheid de keuze heeft gemaakt deze kosten te maken. Er is louter sprake van kosten en op basis van wat uit de stukken blijkt is meer sprake van een hobby dan van een potentiële inkomensbron. Dat de Belastingdienst de negatieve resultaten (wellicht: vooralsnog) wel accepteert, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.18.
De gemiddelde winst uit onderneming in [naam 1] bedraagt € 48.889. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek van € 7.030, een MKB-winstvrijstelling van € 5.860, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor de periode 2020-2, gelet op de hierna te bepalen ingangsdatum. Het netto besteedbaar inkomen van de man is € 3.192 per maand.
4.19.
De draagkracht wordt volgens het Rapport Alimentatienormen berekend aan de hand van een tabel waaraan de volgende formule ten grondslag ligt: 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 975)]. Volgens deze draagkrachtformule is de draagkracht van de man € 881 per maand.
4.20.
Het inkomen van de vrouw staat tussen partijen niet ter discussie. De vrouw heeft een inkomen uit arbeid van bruto € 1.857 per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en de tegemoetkoming ZVW van € 11 per maand. In mindering komt de pensioenpremie van € 105 per maand en de bijdrage WGA ad € 11 per maand.
De rechtbank houdt verder rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, zodat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.704 per maand is.
Volgens de hiervoor genoemde draagkrachtformule is de draagkracht van de vrouw € 153 per maand.
Conclusie
4.21.
De dochter heeft verzocht om een bijdrage vast te stellen van € 194,55 per maand. Gelet op de draagkracht van de man van € 881 per maand is hij in staat om deze bijdrage te voldoen. Gelet op de verhouding tussen de draagkracht van de man en die van de vrouw draagt de man bij een bijdrage van € 194,55 per maand niet meer bij dan zijn aandeel. De rechtbank zal het verzoek van de dochter daarom toewijzen.
De ingangsdatum
4.22.
De dochter heeft verzocht om de ingangsdatum te bepalen op 7 augustus 2020. De man heeft tegen deze datum geen verweer gevoerd zodat de rechtbank de ingangsdatum bepaalt op 7 augustus 2020.
De proceskosten
4.23.
Nu deze procedure voortvloeit uit de verbroken relatie van partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.
Ten slotte
4.24.
De rechtbank voegt ter informatie de in het kader van deze procedure gemaakte draagkrachtberekeningen als bijlagen toe aan deze beschikking.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man met ingang van 7 augustus 2020 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2]
aan haar zal betalen € 194,55 per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart voor recht dat de vorderingen van de vrouw op de man uit hoofde van achterstallige alimentatie zijn verjaard voor zover het de periode van 19 juni 2003 tot en met 29 april 2015 betreft;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Gerwen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.