ECLI:NL:RBGEL:2021:526

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6390
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in het kader van Wmo 2015 en niet-ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil dat voortvloeit uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het betreft een beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, waarbij een maatwerkvoorziening was toegekend. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, dat op 26 juni 2017 was genomen, en had later beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 21 november 2017. De rechtbank heeft in het onderzoek ter zitting vastgesteld dat het bestreden besluit inmiddels was opgevolgd door een ander besluit, waardoor de periode waarover het geschil ging, reeds was verstreken. Dit leidde tot de vraag of eiser nog procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De rechtbank overwoog dat er geen belang meer was bij een uitspraak over de periode in geschil, aangezien er reeds besluitvorming had plaatsgevonden over een opvolgende periode en eiser tegen dat besluit geen rechtsmiddelen had aangewend. Bovendien was niet gebleken dat er een betalingsverplichting voor eiser was ontstaan met betrekking tot de periode in geschil. De rechtbank concludeerde dat eiser geen procesbelang meer had en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, in tegenwoordigheid van griffier mr. H. Siragedik, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/6390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.L.O. van de Waarsenburg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, te Doetinchem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van een tijdelijke indicatie voor “Wonen Beschut Ambulant” en vier uur per week “Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen”, voor de duur van twee maanden. De ondersteuning is toegekend in de vorm van zorg in natura (ZIN).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (het gewijzigde primaire besluit) heeft verweerder het primaire besluit gewijzigd, in die zin dat aan eiser voor de periode van 24 juli 2017 tot en met 23 juli 2018 een indicatie is toegekend voor “Ondersteuning thuis – Coachen” (hierna: OTC) voor zes uur per week. De ondersteuning is toegekend in de vorm van ZIN door het Kenniscentrum ADHD en ASS (hierna: Kenniscentrum). Daarnaast is de aanvraag van eiser tot het inzetten van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen en is de toegekende indicatie voor Wonen Beschut Ambulant en vier uur per week Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen ingetrokken.
Bij besluit op bezwaar van 21 november 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser, dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede is gericht tegen het gewijzigde primaire besluit, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door T.I. Gerritsen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nieuw onderzoek te doen conform het stappenplan in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819), waarin een bij een Wmo-aanvraag te hanteren stappenplan is besproken.
Verweerder heeft hierop een nieuw onderzoek gedaan. Dit onderzoek is vastgelegd in een Wmo-rapportage van 23 mei 2019.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) het besluit op bezwaar van 21 november 2017 gewijzigd. Bij het bestreden besluit zijn aan eiser de volgende maatwerkvoorzieningen toegekend:
- Begeleiding individueel – Stabiliseren en overnemen voor 4,5 uur per week. De ondersteuning wordt verleend door mevrouw [naam] en de voorziening wordt verstrekt in de vorm van een pgb met een tarief van € 18,50 per uur;
- Begeleiding individueel – Ontwikkelen voor 2 uur per week. De ondersteuning wordt verleend door mevrouw [naam] en de voorziening wordt verstrekt in de vorm van een pgb met een tarief van € 18,50 per uur;
- vier dagdelen per week Begeleiding Groep - Stabiliseren en overnemen voor 4,5 uur per week. De ondersteuning wordt verleend door de heer [naam] en de voorziening wordt verstrekt in de vorm van een pgb met een tarief van € 18,50 per dagdeel.
De indicatie is geldig van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020.
Daarnaast is aan eiser voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 de volgende indicatie toegekend:
- Begeleiding individueel – Stabiliseren en overnemen voor 4 uur per week. De ondersteuning wordt verleend door het Kenniscentrum en de voorziening wordt verstrekt in de vorm van ZIN;
- Begeleiding individueel – Ontwikkelen voor 2 uur per week. De ondersteuning wordt verleend door het Kenniscentrum en de voorziening wordt verstrekt in de vorm van ZIN.
Eiser heeft bericht het niet eens te zijn met het bestreden besluit en heeft zijn beroep gehandhaafd.
Het vervolgonderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer Vossenbeld.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat een pgb wordt toegekend, indien de cliënt dit wenst. Met het pgb wordt de cliënt in staat gesteld om de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. In het tweede lid worden ter zake voorwaarden gesteld. De pgb-hoogten worden krachtens artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel b in samenhang met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 in de verordening vastgelegd.
Geschil
2. Tussen partijen is in geschil of de omvang van de toegekende ondersteuning volstaat voor eiser. Voorts is de hoogte van het pgb in geschil.
Procesbelang
3. Zoals ter tweede zitting reeds met partijen is besproken, zal de rechtbank echter eerst ambtshalve een oordeel dienen te geven over het procesbelang.
4. Daarvoor is het volgende van belang. Ter zitting is gebleken dat het bestreden besluit intussen is opgevolgd door een ander besluit met als ingangsdatum de eerstvolgende kalenderdag en dat het bestreden besluit derhalve een afgesloten periode betreft. Ook dit opvolgende besluit – dat inhoudelijk overeenkomt met het hier bestreden besluit – ziet op een afgesloten periode, de laatste dag hiervan is namelijk 30 september 2020, gezien het feit dat eiser inmiddels niet meer in de gemeente [woonplaats] woont. Tegen dit opvolgende besluit zijn volgens de toelichting ter zake van de gemachtigde van eiser geen rechtsmiddelen aangewend en de termijn hiervoor is reeds lang verstreken.
5. De CRvB heeft eerder overwogen [1] dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
6. De rechtbank heeft in het voorgaande al vastgesteld dat het geschil de beoordeling betreft van een reeds verstreken periode. Er is voorts geen belang te onderkennen van een uitspraak over de periode hier in geschil voor een opvolgende periode, nu over de opvolgende periode reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend en waarmee eiser derhalve geacht kan worden te hebben ingestemd.
7. Verder is niet gebleken dat een betalingsverplichting voor eiser is ontstaan inzake de periode in geschil, nog daargelaten hoe deze zou moeten worden geduid, gezien het feit dat ter tweede zitting van de rechtbank is gebleken dat eiser intussen met één van zijn ondersteuners is getrouwd, wat voor de beoordeling een relevant feit is, maar waarvan zijdens eiser geen berichtgeving aan de rechtbank heeft plaatsgevonden.
8. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat eiser nog enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Conclusie
9. Het voorgaande betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. H. Siragedik, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
de rechter is verhinderd om te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.