Overwegingen
1. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
2. Verweerder heeft op 10 oktober 2017 een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres.
3. In het concept controlerapport van 9 juli 2018 zijn de boetes aangekondigd met verwijzing naar artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en paragrafen 25 en 28a van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Verweerder verwijt eiseres (voorwaardelijke) opzet ten aanzien van het niet (tijdig) indienen (en voldoen) van een suppletie op de aangegeven omzetbelasting en heeft vergrijpboetes van 50 procent van de te betalen belasting opgelegd. In de bijgevoegde kennisgeving vergrijpboete is aan eiseres een termijn tot 24 juli 2018 verleend om te reageren.
4. Op 19 juli 2018 heeft verweerder het definitieve controlerapport aan eiseres gezonden.
5. Naar aanleiding van de controle heeft verweerder met dagtekening 27 september 2018 de naheffingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen opgelegd aan eiseres.
6. In de boetebeschikkingen is als tekst opgenomen: “Boete wegens niet betalen”. De motivering luidt als volgt:
“Toelichting bij de boete
U bent reeds geïnformeerd over de gronden waarop deze boete berust.
(…)
De boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en op het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst”.
7. In de bezwaarfase zijn de boetes verminderd omdat de hoogte van het boetebedrag volgens verweerder niet in verhouding stond tot de gedraging.
8. In geschil zijn primair de boetes. De hoogte van de naheffingsaanslagen is als zodanig niet in geschil, wel de tenaamstelling.
9. Eiseres voert aan dat niet aan haar, maar aan de fiscale eenheid de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen hadden moeten worden opgelegd. Dat er geen beschikking was, doet niet af aan het feit dat materieel sprake was van een fiscale eenheid. Met betrekking tot de boetes betreft voert zij het volgende aan:
- zij is niet daadwerkelijk in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen tot opleggen van boetes, aangezien haar een reactietermijn van veertien dagen was gegeven maar het definitieve controlerapport al tien dagen na de aankondiging is vastgesteld;
- de boetes zijn opgelegd op basis van artikel 67f van de AWR, waarvoor geen motivering is gegeven en welke boetes ook niet zijn aangekondigd;
- er is geen sprake van opzet.
10. De rechtbank overweegt als volgt. De eerste vraag is of de naheffingsaanslagen en boetes terecht aan eiseres zijn opgelegd en niet aan de fiscale eenheid. Daarbij is van belang dat ook over 2013 een controle heeft plaatsgevonden. In het desbetreffende onderzoeksrapport, dat van 30 mei 2016 dateert, is in onderdeel 2.2 het volgende vermeld:
“Vanaf 22 augustus 2007 is door belastingplichtige intern gewerkt alsof er sprake was van een fiscale eenheid tussen [eiseres] en [bedrijfsnaam] . Tijdens de bespreking van 25 mei 2016 is namens de betrokkenen aangegeven dat men voor het verleden als fiscale eenheid behandeld wil worden. Deze zienswijze wordt door de Belastingdienst gevolgd omdat de vennootschappen voldoen aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid. Bovendien is tijdens een eerder boekenonderzoek aangegeven dat een fiscale eenheid zou worden gevormd tussen beide vennootschappen. Toen is echter verzuimd daarvoor een beschikking af te geven. Het vervolg van dit rapport is dus geschreven vanuit de gedachte, dat er over het controletijdvak sprake was van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen beide genoemde vennootschappen.”
11. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen correct zijn tenaamgesteld. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, is het eiseres die aangifte heeft gedaan, niet de fiscale eenheid. Voor zover er onjuistheden zijn ter zake van die voldoening, dient te worden nageheven bij degene die een onjuiste aangifte heeft gedaan. De stelling dat eiseres geen aangifte had behoren te doen maar de fiscale eenheid kan eiseres in dat licht niet baten. Dit is in zoverre ook niet juist, omdat de aangiften dateren van vóór de bespreking op 25 mei 2016. De aangiften zijn dus op het moment waarop ze zijn gedaan door de juiste entiteit gedaan. Wijzigingen van na die tijd kunnen dat niet ongedaan maken.
12. De rechtbank zal de formele verweren niet bespreken en veronderstellenderwijs uitgaan van de bedoeling van verweerder boetes op te leggen op grond van artikel 10a van de AWR, te weten het niet tijdig indienen van suppletieaangiften terwijl eiseres hiertoe wel verplicht was. Dit sluit aan bij de toelichting in het controlerapport en het standpunt van verweerder in de stukken en op zitting.
13. In de jaarstukken over 2014 en 2015 zijn de te suppleren bedragen opgenomen, met een verschil van € 520 voor 2014 vanwege een post die na bezwaar niet meer in geschil is. Eiseres was er dus in ieder geval na het opstellen van de jaarcijfers door haar toenmalige adviseur mee bekend dat over de desbetreffende jaren suppletieaangiften moesten worden gedaan. Eiseres heeft ingevulde suppletieaangiften overgelegd, gedateerd 20 januari 2016 (over 2014) en 4 november 2016 (over 2015). Daarbij bevinden zich ook afschriften van brieven aan verweerder van dezelfde data, volgens bevestiging van verweerder met juiste adressering. Verweerder betwist echter de ontvangst van deze suppletieaangiften. Eiseres stelt deze te hebben verzonden, maar niet aangetekend. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de stukken lijkt te volgen dat de suppletieaangiften retour zijn ontvangen, maar eiseres heeft toegelicht dat dit de ingebrekestelling betreft, waarbij de aangiften nogmaals in kopie zaten. Er is geen reden om aan die verklaring van eiseres te twijfelen.
14. Eiseres draagt weliswaar de bewijslast van de correcte en tijdige verzending van de suppletieaangiften, maar verweerder draagt de bewijslast ter zake van de opzet. Het enkele feit dat eiseres niet kan bewijzen dat zij de suppletieaangiften (tijdig) heeft verzonden is daarvoor niet voldoende. Het gaat bij opzet immers om weten en bij voorwaardelijk opzet om het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de gedraging plaatsvindt.
15. Artikel 10a van de AWR houdt een informatieplicht in.De enkele verzending van suppletieaangiften is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat is voldaan aan die informatieplicht. Verweerder wordt immers pas geïnformeerd als de suppletie daadwerkelijk wordt ontvangen. De informatieplicht brengt daarom naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiseres ervoor moet zorgen dat een suppletieaangifte verweerder daadwerkelijk bereikt. Eiseres heeft behoudens de verzending niets gesteld wat aannemelijk maakt dat de suppletieaangiften verweerder hebben bereikt. Daarmee moet ervan worden uitgegaan dat eiseres niet heeft voldaan aan haar informatieplicht.
16. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet de zorg betracht die redelijkerwijs van haar kan worden gevergd om te bewerkstelligen dat ter zake van het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting tijdig en juist zou worden gesuppleerd. Haar kan echter ten hoogste (grove) schuld worden verweten. Dat eiseres zich bewust moet zijn geweest van het feit dat de suppletieaangiften niet zijn ontvangen, is niet aannemelijk geworden. Of hierover ten tijde van het boekenonderzoek is gesproken, is niet van belang, omdat vanaf het moment van aanvang van dat onderzoek niet meer vrijwillig gesuppleerd kon worden. Het gaat daarom om de bewustheid van eiseres voorafgaand aan het boekenonderzoek. Hierover heeft verweerder onvoldoende gesteld dat kan bijdragen aan de conclusie dat sprake is van (al dan niet voorwaardelijk) opzet.
17. Omdat verweerder de boetes niet mede heeft gegrond op grove schuld, en dit een ander verwijt is, dienen de boetes te worden vernietigd. Of is voldaan aan de vereisten van grove schuld kan verder in het midden blijven.
18. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen, voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, gegrond.
19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank neemt bij de beoordeling van dit verzoek het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt als regel dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 20. De bezwaarschriften zijn ontvangen op 8 november 2018. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding deze termijn te verlengen. In navolging van Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenverlengt de rechtbank de termijn met vier maanden vanwege de COVID-19-situatie. Oorspronkelijk stond de zitting gepland op 2 april 2020, maar deze moest vanwege het coronavirus worden uitgesteld. Ook houdt de rechtbank rekening met het feit dat eiseres voor de daarna geplande zitting uitstel heeft gevraagd vanwege lopende onderhandelingen met verweerder. In totaal verlengt de rechtbank de termijn daarom met zes maanden.
21. Dat betekent dat de redelijke termijn twee jaar en zes maanden bedraagt. Deze termijn is overschreden met bijna zes maanden. Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. Daarbij merkt de rechtbank de zaken als samenhangend aan, vanwege de inhoudelijke samenhang. De uitspraak op bezwaar dateert van 29 maart 2019. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de beroepsfase en dat de rechtbank de Staat zal opdragen de immateriële schade te vergoeden.
22. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496. Dit betreft 1 punt voor het indienen van de brief van de gemachtigde van 1 oktober 2021, die gelet op de inhoud dient te worden beschouwd als een aanvullend beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2021.
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: