ECLI:NL:RBGEL:2021:5865

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 841
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inburgeringstermijn en de opgelegde boete in het kader van de Wet inburgering

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 4 november 2021 uitspraak gedaan over de inburgeringstermijn van eiser, die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een boete van € 50 was opgelegd wegens het niet tijdig voldoen aan zijn inburgeringsplicht. Eiser had de inburgeringstermijn met twaalf dagen overschreden, maar voerde aan dat deze overschrijding niet verwijtbaar was, onder andere door het overlijden van zijn broer en onduidelijkheid over de einddatum van de inburgeringstermijn. De rechtbank oordeelde dat de minister de inburgeringstermijn ambtshalve had moeten verlengen, gezien de geringe overschrijding en de omstandigheden van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, herstelde de situatie door de boete en de terugbetaling van de lening ongedaan te maken, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van inburgeringsplichtigen en de toepassing van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/841

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2021

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C.H. Pronk),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg)

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2019 heeft de minister eiser een boete opgelegd van € 50 wegens het niet op tijd voldoen aan de inburgeringsplicht en bepaald dat hij de lening die hij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft afgesloten, moet terugbetalen.
Bij besluit van 8 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2021. Verschenen zijn de gemachtigden van eiser en de minister.

Overwegingen

1. De relevante wettelijke voorschriften zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Bij brief van 12 augustus 2016 heeft de minister eiser medegedeeld dat hij vanaf 12 juli 2016 inburgeringsplichtig is. Hij diende voor 8 augustus 2019 hieraan te voldoen. De inburgeringstermijn is bij brief van 21 november 2016 verlengd tot 5 september 2019.
Eiser is in augustus 2017 gestart met inburgeringslessen. Eiser heeft op 24 juli 2019 verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn. De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verlenging. Eiser heeft op 17 september 2019 aan zijn inburgeringsplicht voldaan.
3. De minister legt aan de besluitvorming ten grondslag dat eiser niet tijdig heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht en dat hij de inburgeringstermijn verwijtbaar heeft overschreden. De minister heeft eiser daarom een boete opgelegd van € 50 en bepaald dat eiser zijn lening aan DUO dient terug te betalen.
4. Op de beroepsgronden van eiser zal – voor zover nodig – hierna worden ingegaan.
5. Uit de geschiedenis [1] van de totstandkoming van de Wet inburgering (Wi) volgt dat de verantwoordelijkheid voor inburgering bij de inburgeringsplichtige wordt gelegd. Dit betekent dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige behoort om te bepalen hoe hij aan zijn inburgeringsplicht voldoet en dat hij daarvoor zelf de kosten draagt. De lening moet, behoudens uitzonderingen, in zijn geheel worden terugbetaald.
5.1.
Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wi om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
5.2.
De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
5.3.
In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
Inburgeringstermijn
6. Eiser heeft aangevoerd dat hij wel tijdig is ingeburgerd. Ter zitting heeft hij een screenshot van de app van DUO over zijn inburgeringsplicht overgelegd. Hij voert aan dat hij binnen de in de app gestelde termijn aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan, omdat in de app als einddatum waarvoor eiser zijn inburgeringsdiploma moet halen, 2 november 2019 wordt genoemd.
6.1.
De minister heeft hierover ter zitting aangevoerd dat de van de website afwijkende einddatum in de app is veroorzaakt door een technisch probleem, maar dat in dit geval de brieven en de website duidelijk zijn over de einddatum van de inburgeringstermijn, namelijk 5 september 2019.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door de minister aan eiser toegezonden brieven en uit de website ondubbelzinnig blijkt dat de einddatum van de inburgeringstermijn 5 september 2019 is. Dat door de datum in de app hierover misschien enige onduidelijkheid kan zijn ontstaan, kan niet tot een gegrond beroep leiden. De grond slaagt niet.
7. Eiser heeft op 17 september 2019 aan zijn inburgeringsplicht voldaan, terwijl eiser uiterlijk 5 september 2019 aan zijn inburgeringsplicht had moeten voldoen. Daarmee heeft eiser de termijn met 12 dagen overschreden en heeft eiser zijn inburgering niet binnen de door de minister gestelde inburgeringstermijn behaald. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vragen of voor de minister aanleiding bestond om af te zien van het opleggen van een boete en de aan eiser verstrekte lening kwijt te schelden. De rechtbank beantwoordt deze vragen bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
7.1.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn broer in april 2019 is overleden, waardoor hij enige tijd niet kon studeren. Toen hij weer examen kon doen was er in Zwolle niet eerder plaats.
Het is onredelijk dat hij daarom € 10.050 moet terugbetalen.
7.2.
De minister heeft niet betwist dat er in Zwolle niet eerder plek was, maar is van mening dat eiser voor een andere locatie had kunnen kiezen waar hij wel binnen de termijn examen had kunnen doen. Ook heeft de minister aangevoerd dat eiser expliciet om verlenging van de termijn had moeten vragen vanwege het overlijden van zijn broer.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat de minister de stelling dat eiser elders examen kon doen niet nader heeft onderbouwd en dat dus niet duidelijk is geworden of eiser op een andere locatie wel tijdig examen had kunnen doen. Ook ter zitting heeft de minister niet aangetoond dat eiser op een andere -op redelijke reisafstand gelegen locatie- eerder examen had kunnen doen. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser op 24 juli 2019 om verlenging van de inburgeringstermijn gevraagd heeft, maar dat dit verzoek door de minister is afgewezen.
7.4.
Bij de beantwoording [2] van vragen, gesteld in de Tweede Kamer naar aanleiding van uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en de rechtbank Gelderland, heeft de minister verklaard dat er wordt gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn omdat er in de huidige regelgeving geen mogelijkheid bestaat voor gedeeltelijke kwijtschelding van de lening. Ook heeft de minister aangegeven dat hij niet tegen deze uitspraken in hoger beroep gaat omdat er sprake is van slechts zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen.
8. De rechtbank is, mede gelet op de grote gevolgen van het niet verlengen van de inburgeringstermijn in deze zaak waaronder het terugbetalen van de lening, van oordeel dat de minister ook in dit geval de inburgeringstermijn met toepassing van artikel 7b, tweede en derde lid, van de Wi (ambtshalve of op het gedane verzoek) had moeten verlengen. Er is sprake van een zeer geringe overschrijding van slechts twaalf dagen, die mogelijkerwijs deels veroorzaakt is door onduidelijkheid naar aanleiding van het eerder benoemde app-bericht, terwijl hoe dan ook nog steeds niet duidelijk is geworden dat en waar eiser eerder examen had kunnen doen en ook is kort daarvoor zijn broer overleden. Het valt eiser daarom niet te verwijten dat hij niet tijdig aan zijn inburgeringsplicht heeft kunnen voldoen. De minister heeft de boete ten onrechte opgelegd en heeft ten onrechte bepaald dat eiser de lening voor het volgen van de inburgeringscursus moet terugbetalen.
8.1.
Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Conclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen, zowel wat betreft de boete als wat betreft de verplichting de lening terug te betalen, zonder daarvoor een nieuw besluit in de plaats te stellen. Dit betekent dat eiser geen boete hoeft te betalen en de lening van DUO niet hoeft terug te betalen.
Proceskosten en griffierecht
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 49 vergoedt.
De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser. Tijdens de beroepsfase heeft eiser zich laten bijstaan door een professioneel gemachtigde. Dit betekent dat de minister een bedrag van € 1496 aan proceskosten moet betalen (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-herroept het besluit van 1 november 2019;
-bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt;
-veroordeelt de minister in de proceskosten in beroep van eiser ten bedrage van € 1496.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.G. Smeenk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 4 november 2021
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Wet inburgering
Artikel 7b
1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
2. De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.
3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid:
a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
Artikel 32
Onze Minister stelt in de boetebeschikking, bedoeld in artikel 31, eerste lid, een nieuwe termijn van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, moet behalen.
Besluit inburgering
Artikel 4.13
1. De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
2. […]
3. Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet.
4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b of c, zich heeft voorgedaan binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet respectievelijk de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet respectievelijk artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2011/12, 33 086, nr. 3, blz. 3
2.13-07-2021,Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2020-2021, 3548