In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 21 april 2022 een beschikking gegeven in een verzoekschriftprocedure betreffende erfrecht. Verzoekers, wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige dochter, hebben een verzoek ingediend om de termijn voor het verwerpen van de nalatenschap van de overleden erflater te verlengen. De erflater is op [datum] 2021 overleden en de verzoekers hebben op 9 maart 2022 een verzoek tot verwerping van de nalatenschap ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland. De kantonrechter van die rechtbank heeft hen de gelegenheid gegeven om nadere stukken aan te leveren ter onderbouwing van hun verzoek. De verzoekers zijn verplicht om binnen drie maanden na het overlijden van de erflater een verklaring van verwerping af te leggen, maar vroegen om verlenging van deze termijn tot 18 juli 2022, omdat het onzeker was of de rechtbank Midden-Nederland voor 18 april 2022 een beschikking zou afgeven.
De kantonrechter heeft ambtshalve de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld. Hij oordeelde dat, hoewel de verzoekers tijdig een verzoek om machtiging tot verwerping hadden ingediend, de strikte toepassing van de wet zou leiden tot onwenselijke gevolgen voor de minderjarige. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de datum van indiening van het verzoek om machtiging bepalend is voor de ontvankelijkheid en niet de datum waarop de machtiging is verleend. Aangezien de verzoekers op 15 maart 2022 een verzoek om machtiging hadden ingediend, was voldaan aan de termijn zoals bepaald in de wet. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat er geen termijn loopt op grond van artikel 4:193 BW, waardoor de verzoekers niet ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek.
De beschikking is openbaar uitgesproken door de kantonrechter M.J.H. Schuurman op 21 april 2022.