ECLI:NL:RBGEL:2022:2695

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
27 mei 2022
Zaaknummer
9474281
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van huurprijs en levering van grasbalen in het kader van agrarische overeenkomsten

In deze zaak vorderde de maatschap, vertegenwoordigd door mr. D.J.B. Bosscher, betaling van een bedrag van € 10.194,80 van gedaagde partijen, een besloten vennootschap en een ruwvoerspecialist, wegens niet-nakoming van overeenkomsten. De maatschap had in 2019 een overeenkomst gesloten met gedaagde 1 voor de verhuur van tien betalingsrechten en in 2020 voor de levering van 170 grasbalen. Gedaagde 1 betwistte de hoogte van de vordering en stelde dat de maatschap onbevoegd was om de grasbalen te verkopen zonder toestemming van de overige erfgenamen, verwijzend naar artikel 3:170 BW. De kantonrechter oordeelde dat de maatschap niet bevoegd was om de overeenkomst aan te gaan, omdat de verkoop van de grasbalen niet was toegestaan zonder instemming van de andere deelgenoten. De vordering werd afgewezen en de maatschap werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak vond plaats op 18 mei 2022.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9474281 \ CV EXPL 21-7926 \ 512 \ 918
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
de maatschap
[maatschap]
gevestigd te [vestigingsplaats 1]
eisende partij
gemachtigde mr. D.J.B. Bosscher
tegen
1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1]
gevestigd te [vestigingsplaats 2]

2. [gedaagde 2]

wonende te [woonplaats gedaagde]
gedaagde partijen
gemachtigden mr. K. van Driel en mr. R. Dolk
Partijen worden hierna [maatschap] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 3 november 2021 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Bij brief van 9 februari 2022 heeft de gemachtigde van [maatschap] een akte overlegging
producties in het geding gebracht.
1.3.
Bij brief van 15 februari 2022 heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] en
[gedaagde 2] een akte overlegging aanvullende producties in het geding
gebracht. De gemachtigde van [maatschap] heeft bij brief van 16 februari 2022 verzocht om deze
akte en de daaraan gehechte producties buiten beschouwing te laten. [gedaagde 1] en
[gedaagde 2] hebben hierop bij brief van 16 februari 2022 gereageerd.
1.4.
Op 18 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden,
waarbij de gemachtigde van [maatschap] een pleitnotitie heeft voorgedragen die aan de
aantekeningen van de mondelinge behandeling is gehecht.
De kantonrechter heeft de mondelinge behandeling gesloten en bepaald dat de zaak werd
verwezen naar 2 maart 2022 voor akte uitlating aan de zijde van [maatschap] ten aanzien van de
op 15 februari 2022 in het geding gebrachte producties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
en overlegging van twee tijdens de mondelinge behandeling genoemde producties,
alsmede dat de zaak vervolgens verwezen diende te worden naar de rolzitting van 16 maart
2022 voor antwoordakte aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
1.5.
Bij brief van 21 februari 2022 heeft [maatschap] de kantonrechter bericht dat [gedaagde 1]
en [gedaagde 2] volgens haar strafbaar en onrechtmatig heeft gehandeld en tevens
in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Rv. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij brief van
1 maart 2022 op deze brief gereageerd.
Op 2 maart 2022 heeft [maatschap] een akte uitlating en een akte overlegging producties
met daaraan gehecht productie 10 en 11 in het geding gebracht. Nadat per abuis vonnis was
bepaald, zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alsnog in de gelegenheid gesteld op
voornoemde aktes te reageren. Dit hebben zij gedaan bij brief van 22 maart 2022.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[maatschap] houdt zich primair bezig met het houden van melkvee. De heer [maat 1] (hierna: [maat 1] ) en mevrouw [maat 2] (hierna: [maat 2] ) zijn de maten van de Maatschap [maat 1] en [maat 2] .
2.2.
[gedaagde 1] is een onderneming die actief is in de agrarische sector in Nederland als producent en leverancier van diervoeders voor commercieel gehouden dieren. Een nevenactiviteit van [gedaagde 1] is de handel in bijproducten zoals graskuil/grasgewas, ruwvoeders en handelsartikelen. Deze diensten worden aangeboden onder de handelsnaam [handelsnaam] . [gedaagde 1] vervult daarbij een bemiddelende rol in de handel in bijproducten en brengt daarbij vraag en aanbod samen. [gedaagde 2] is als ruwvoerspecialist werkzaam bij [gedaagde 1] .
2.3.
Op 4 februari 2005 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een vonnis gewezen in een erfrechtelijke kwestie waarbij [maat 1] betrokken is. Daarin is onder meer het volgende beslist, waarbij [maat 1] is aangeduid als [maat 1] :
“(…)
in reconventie
1. gelast [maat 1] zijn volledige medewerking te verlenen aan de afgifte van het legaat
aan [erflater] in zijn volledige omvang zoals omschreven in het testament
van erflater d.d. 18 mei 1979 sub b en zijn volledige medewerking te geven aan de levering
c.q. afgifte aan [erflater] van alle roerende en onroerende zaken, behorend
tot de nalatenschap van erflater voor wal betreft het aandeel van erflater daarin, alsmede aan
de vestiging van het vruchtgebruik als bedoeld in het testament;
(…)
3. gelast [maat 1] de door hem gebruikte onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente
[woonplaats gedaagde] , sectie D. nummers 191, 192, 193, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 204,
205,208,217,21 8,219 en 220 binnen drie maanden na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis te ontruimen en ter vrije beschikking van [erflater] te
stellen;
(…)
6. verklaart voor recht, dat [maat 1] vanaf 1 november 1991 jegens [erflater]
en vanaf 6 maart 2006 jegens de gemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld door zonder
recht of titel gebruik te maken van de (thans) tot de nalatenschap en de ontbonden
huwelijksgemeenschap behorende (roerende en onroerende) goederen ten behoeve van een
door hem geexploiteerd melkveehouderijbedrijf;”
2.4.
Op 14 mei 2019 heeft [gedaagde 2] [maatschap] onder meer als volgt bericht:
“Om de laatste handeling, in het kader van de overdracht van 10 van jullie betaalrechten vlot te laten verlopen.
Is het nu wijsheid, om dit via [bedrijf] te laten afhandelen.
Zij doen dit dagelijks.
Het handigst is nu om, zoals telefonisch besproken, hun een volmacht hiervoor te geven.
(…)
Er gaan dit jaar 5 stuks, naar [persoon 1] (…)
2 stuks gaan naar [persoon 1] (…)
3 stuks gaan naar [bedrijf] (…)”
2.5.
Bij arrest van 27 augustus 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
4 februari 2005 onder meer voor wat betreft het in reconventie onder punt 6 besliste gedeeltelijk vernietigd. Het Hof heeft daarover onder meer het volgende overwogen:
“(…)
3.39
Het hof is van oordeel dat voor [maat 1] , anders dan hij meent, ten aanzien
van de onroerende zaken, tot ontruiming waarvan hij is veroordeeld, geen gebruiksrechten
zijn ontstaan anders dan dat hij sedert het overlijden van de erflater op de voet van art. 3:169
BW bevoegd is, net als de overige deelgenoten, tot gebruik ervan. Bij de afgifte van de
gelegateerde onroerende zaken (…) zal echter een einde komen aan de tussen partijen bestaande onverdeeldheid, voor zover deze de gelegateerde onroerende zaken betreft.
(…)
3.43
Aangezien [maat 1] evenals de overige deelgenoten vanaf 6 maart 2006,
zijnde de sterfdag van de erflater, op grond van art. 3:169 BW tot gebruik van de litigieuze
goederen gerechtigd was, kan niet gezegd worden dat zijn gebruik zonder recht of titel was.
Hierbij tekent het hof nog duidelijkheidshalve aan dat het een wijd verbreide misvatting is
dat een gelegateerd vruchtgebruik door het overlijden van de betrokken erflater van rechtswege zou ontstaan. De wet verlangt voor het ontstaan van een gelegateerd vruchtgebruik de vestiging ervan op de aan het vruchtgebruik te onderwerpen goederen (art. 3:202 BW). Het door [erflater] c.s. als oorspronkelijk eisers in reconventie gevorderde is derhalve in zoverre niet toewijsbaar.”
2.6.
Bij processen-verbaal van 14 mei 2020 en 28 mei 2020 is de ontruiming van door [maatschap] gebruikte onroerende zaken aangezegd.
2.7.
Op 30 januari 2020 zijn het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 februari 2005 en het arrest van 27 augustus 2019 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, aan [maat 1] betekend en is aan hem bevel gedaan om aan de inhoud daarvan te voldoen.
2.8.
Op 1 juli 2020 heeft [C.V.] aan [persoon 2] een factuur van
€ 6.371,05 gestuurd in verband met 167 geleverde balen kuilgras à € 35,00 exclusief 9% btw per baal. Deze factuur is op 23 februari 2021 door [persoon 2] aan [C.V.] betaald.
2.9.
Op 10 augustus 2020 heeft [maatschap] [gedaagde 1] een factuur van € 534,10 gestuurd voor 14 grasbalen, geleverd op 30 april 2020 en een factuur van € 3.335,40 voor 16 grasbalen, geleverd op 13 mei 2020 en 52 grasbalen, geleverd op 14 mei 2020.
Deze facturen zijn op 14 augustus 2020 door [gedaagde 1] aan [maatschap] betaald.
2.10.
Op 12 mei 2021 is de notariële akte ‘Afgifte keuzelegaat en legaat vruchtgebruik’ gepasseerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[maatschap] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair:
a. te verklaren dat [gedaagde 1] is gehouden tot nakoming van de in de randnummers. 2. en 3. van de dagvaarding bedoelde overeenkomsten;
b. te beslissen dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 10.194,80, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 10.194,80, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vanaf 13 mei 2021 tot en met de dag van volledige betaling;
c. te beslissen dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld in de proceskosten en gebruikelijke nakosten;
subsidiair:
d. te verklaren dat [gedaagde 2] is gehouden tot nakoming van de in randnummers 2. en 3. van de dagvaarding bedoelde overeenkomsten;
e. te beslissen dat [gedaagde 2] wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 10.194,80, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 10.194,80, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vanaf 13 mei 2021 tot en met de dag van volledige betaling;
f. te beslissen dat [gedaagde 2] wordt veroordeeld in de proceskosten en gebruikelijke nakosten.
3.2.
[maatschap] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
Rond 14 mei 2019 heeft [gedaagde 2] namens [gedaagde 1] met [maatschap] een overeenkomst gesloten op grond waarvan [maatschap] tien betalingsrechten aan [gedaagde 1] heeft verhuurd tegen een prijs van € 3.749,60. Omstreeks 16 mei 2020 heeft [gedaagde 2] namens [gedaagde 1] met [maatschap] een overeenkomst gesloten op grond waarvan [maatschap] 170 grasbalen diende te leveren tegen een prijs van € 35,00 per grasbaal, zijnde totaal € 6.485,50 inclusief btw. De grasbalen zijn op 16 mei 2020 aan [gedaagde 1] geleverd doordat deze zijn afgehaald door [gedaagde 2] . In totaal is [gedaagde 1] daarom een bedrag van € 10.235,10 aan [maatschap] verschuldigd geworden. [gedaagde 1] heeft de overeengekomen bedragen voor de betalingsrechten en de grasbalen ondanks herhaalde aanmaning niet (volledig) voldaan en zijn daarom de wettelijke handelsrente van (€ 233,75 tot en met 26 november 2020 + € 374,42 over 27 november 2020 tot en met 12 mei 2021 =) € 608,17 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 877,35 verschuldigd geworden.
Nadien hebben diverse betalingen plaatsgevonden. Op 26 november 2020 is er een bedrag van € 1.000,00 betaald door [gedaagde 2] . Op 12 mei 2021 is er een bedrag van € 525,82 betaald door [persoon 3] . Daarom dient [gedaagde 1] , dan wel bij ontbreken van een toereikende volmacht [gedaagde 2] , in totaal nog (€ 10.235,10 + € 608,17 + € 877,35 -
€ 1.000,00 - € 525,82 =) € 10.194,80 aan [maatschap] te voldoen.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren hiertegen verweer waarop hierna, waar nodig voor de behandeling van de zaak, wordt ingegaan.

4.De beoordeling

Valsheid in geschrifte en strijd met artikel 21 Rv
4.1.
[maatschap] heeft bij brief van 21 februari 2022, en bij akte, een beroep gedaan op valsheid in geschrifte en strijd met artikel 21 Rv. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gemotiveerd betwist dat daarvan sprake is. Gelet op deze gemotiveerde betwisting komt in deze procedure niet vast te staan dat sprake is van valsheid in geschrifte en strijd met artikel 21 Rv. Daar komt nog bij dat de bestreden productie, gelet op het hierna overwogene, geen onderdeel is van de beoordeling in onderhavige zaak. Aan het beroep op valsheid in geschrifte en strijd met artikel 21 Rv wordt dan ook voorbij gegaan.
Vordering ten aanzien van [gedaagde 2]
4.2.
De kantonrechter stelt in de eerste plaats vast dat [maatschap] tijdens de mondelinge behandeling haar vordering ten aanzien van [gedaagde 2] heeft ingetrokken. Niet in debat is dat [gedaagde 2] steeds handelde in de uitoefening van zijn functie bij [gedaagde 1] en niet langer in geschil is of sprake was van een toereikende volmacht. De subsidiaire vordering is daarmee niet langer onderdeel van dit geschil.
Betaalrechten
4.3.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een overeenkomst tussen [maatschap] en
[gedaagde 1] op grond waarvan [maatschap] tien betaalrechten aan [gedaagde 1] heeft verhuurd tegen een prijs van € 3.749,60.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van een overeenkomst tussen [maatschap] en [gedaagde 1] , komt de vordering gelet op het navolgende niet voor toewijzing in aanmerking.
[gedaagde 1] betwist de hoogte van het voor de betaalrechten overeengekomen bedrag. De gestelde hoogte is door [maatschap] op geen enkele wijze onderbouwd. Wel staat vast dat in verband met de verhuur van betaalrechten op 26 november 2020 een bedrag van € 1.000,00 door [gedaagde 2] en op 12 mei 2021 een bedrag van € 525,82 door [persoon 3] aan [maatschap] is betaald. Tijdens de mondelinge behandeling is bovendien vast komen te staan dat op 5 januari 2021 een bedrag van € 788,73 door [bedrijf] is betaald voor de verhuur van betaalrechten. [maatschap] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat voornoemd bedrag door [bedrijf] is betaald en haar vordering met dit bedrag verminderd. Volgens [gedaagde 2] is het door hem betaalde bedrag overgemaakt namens [persoon 1] . Aldus zijn namens alle partijen waaraan de betaalrechten (direct dan wel indirect) zijn verhuurd betalingen verricht. Nu niet is gebleken van een overeenkomst tot betaling van een hoger bedrag dan de reeds betaalde bedragen van in totaal € 2.314,55, wordt de gevorderde betaling van het meerdere afgewezen. De overige stellingen en verweren kunnen daarom buiten behandeling blijven.
Grasbalen
4.4.
Tussen partijen is voorts in geschil of sprake is van een koopovereenkomst tussen [maatschap] en [gedaagde 1] op grond waarvan [maatschap] 170 grasbalen aan [gedaagde 1] heeft geleverd tegen een prijs van € 35,00 per grasbaal, zijnde in totaal € 6.485,50 inclusief btw.
Bemiddeling?
4.5.
[gedaagde 1] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat, voor zover er al een overeenkomst met [maatschap] tot stand zou zijn gekomen, zij daarbij enkel als bemiddelaar heeft opgetreden.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
[maatschap] betwist dat sprake was van bemiddeling. Onbetwist staat vast dat zij over de verkoop van de grasbalen enkel contact heeft gehad met [gedaagde 2] . [gedaagde 2] heeft de levering ook in ontvangst genomen. Daar komt bij dat onbetwist vast staat dat in het verleden een overeenkomst tot verkoop van grasbalen tussen [maatschap] en [gedaagde 1] tot stand is gekomen en dat de destijds aan [gedaagde 1] verzonden factuur ook door haar is betaald. Gelet op het voorgaande, en nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] heeft aangegeven dat hij dit keer als bemiddelaar optrad, komt niet vast te staan dat sprake was van bemiddeling.
[maatschap] onbevoegd?
4.6.
[gedaagde 1] heeft verder aangevoerd dat [maatschap] niet bevoegd was ten aanzien van de verkoop en levering van de grasbalen, zodat er geen (rechtsgeldige) overeenkomst tussen haar en [maatschap] tot stand is gekomen.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
[maat 1] was vanaf [datum] , zijnde de sterfdag van zijn vader, op grond van artikel 3:169 BW tot gebruik van de onroerende goederen (bestaande uit de gronden waarvan de grasbalen afkomstig zijn) gerechtigd. Dat (het vruchtgebruik van) bedoelde onroerende zaken door de vader van [maat 1] aan zijn moeder is gelegateerd doet daaraan niet af. De wet verlangt voor het ontstaan van een gelegateerd vruchtgebruik de vestiging daarvan op de aan het vruchtgebruik te onderwerpen goederen (artikel 3:202 BW). Dit is eerst bij akte van 12 mei 2021 gebeurd. Dit betekent dat [maat 1] tot 12 mei 2021 gerechtigd was tot het gebruik van de onroerende goederen.
Vorenstaande maakt echter nog niet dat [maat 1] ook bevoegd was tot het verkopen van de grasbalen die van de gronden afkomstig waren. De verkoop is immers geen handeling dienende tot gewoon onderhoud of behoud van een gemeenschappelijk goed of een handeling die geen uitstel kan lijden (artikel 3:170 lid 1 BW). Zodoende zijn uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd tot bedoelde verkoop over te gaan (artikel 3:170 lid 2 en 3 BW). Gesteld noch gebleken is dat [maat 1] de overeenkomst mede namens de overige deelgenoten is aangegaan of aan mocht gaan. Voor zover [maat 1] meent dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij de overeenkomst mede namens de overige deelgenoten aan mocht gaan, gaat dit betoog evenmin op. Tussen de deelgenoten was immers sprake van een langlopende discussie over de bevoegdheid van [maat 1] ten aanzien van het gebruik en beheer van de gronden. Hierover zijn gerechtelijke procedures gevoerd. Gelet op het tijdsverloop sinds het overlijden van de vader van [maat 1] hebben de deelgenoten ruim de tijd gehad om een regeling te treffen overeenkomstig artikel 3:168 BW, zodat ook om die reden geen sprake is van een handeling die geen uitstel kan leiden.
[maat 1] was aldus niet bevoegd tot het aangaan van de koopovereenkomst met [gedaagde 1] , zodat geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen.
Dat de grasbalen wel aan [gedaagde 1] zijn geleverd maakt dit niet anders. Hieraan is in de onderhavige procedure door [maatschap] namelijk geen rechtsgevolg verbonden. Daar komt nog bij dat onbetwist vast staat dat terzake deze levering door [gedaagde 1] , middels haar afnemer, aan de CV van [broer van maat 1] is betaald. [broer van maat 1] is de broer van [maat 1] , tevens deelgenoot in de gemeenschap van de nalatenschap van hun beider vader. Mogelijk heeft deze rechtshandeling binnen de gemeenschap in de nalatenschap ook juridische gevolgen, maar daarbij is een derde, [broer van maat 1] danwel zijn CV betrokken, en zij zijn geen partij in onderhavige procedure.
De vordering wordt daarom afgewezen. De nevenvorderingen delen dit lot.
4.7.
[maatschap] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [maatschap] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op € 932,50;
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. C.J.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op