ECLI:NL:RBGEL:2022:3161

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
C/05/383312 / HA ZA 21-72
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aandelenoverdracht en contractuele boetes in geschil tussen twee besloten vennootschappen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen, [De Holding] en [De B.V.], over de uitvoering van een koopovereenkomst betreffende de aandelen van een uitzendbedrijf. De Holding vordert betaling van een bedrag van € 218.000,00 aan boetes wegens te late betaling van de aanvullende koopprijs door [De B.V.]. [De B.V.] betwist deze vordering en stelt dat [De Holding] zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, en vordert in reconventie een bedrag van € 2.931,65, alsook schadevergoeding en boetes. De rechtbank heeft de procedure in conventie en reconventie gezamenlijk behandeld. De rechtbank oordeelt dat de vordering van [De Holding] tot betaling van boetes niet volledig kan worden toegewezen, omdat de boetes disproportioneel zijn in verhouding tot de werkelijke schade. De rechtbank matigt de boetes tot een bedrag van € 1.130,00. Daarnaast wordt de vordering van [De B.V.] tot terugbetaling van € 2.931,65 toegewezen, maar de vordering tot schadevergoeding en boetes wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/383312 / HA ZA 21-72
Vonnis van 22 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[De Holding],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[De B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.C.H. Schrömbges te Lent.
Partijen zullen hierna [De Holding] en [De B.V.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 oktober 2021,
  • de brief van de rechtbank van 31 januari 2022 waarin een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling is bepaald,
  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 mei 2022 en de daarin genoemde stukken, waaronder de conclusie van antwoord in reconventie en de akte vermindering van eis van [De Holding] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van het geschil

2.1.
Partijen hebben een geschil over de tussen hen gesloten koopovereenkomst en het daarbij behorende addendum. Zij stellen over en weer dat de wederpartij tekort is geschoten in verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst. [De Holding] stelt dat [De B.V.] de aanvullende verschuldigde koopprijs te laat heeft betaald en vordert contractuele boetes. [De B.V.] daarentegen voert aan dat [De Holding] artikel 15 van de koopovereenkomst en artikel 4 van het addendum heeft geschonden. Daarnaast voert zij aan dat de aanvullende koopprijs die zij diende te betalen naar beneden dient te worden bijgesteld, waardoor zij eigenlijk per saldo een bedrag van € 2.931,65 van [De Holding] heeft te vorderen. De vordering van [De Holding] wordt deels toegewezen en de vorderingen van [De B.V.] worden slechts toegewezen voor zover het de teveel betaalde koopsom betreft.

3.De feiten

3.1.
[De Holding] , een houdstermaatschappij [De Holding] , was 100% aandeelhoudster van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] B.V (hierna: [bedrijf 2] ).
3.2.
[bedrijf 1] is een payroll/uitzendbedrijf. [bedrijf 2] is een bouwbedrijf gespecialiseerd in het bouwen van dakconstructies en dakdekken. [bedrijf 1] leende arbeidskrachten uit aan [bedrijf 2] .
3.3.
[De Holding] en [De B.V.] hebben begin december 2018 overeenstemming bereikt over het verkopen van de aandelen in [bedrijf 1] door [De Holding] aan [De B.V.] .
3.4.
Blijkens de schriftelijke koopovereenkomst (hierna ook: de overeenkomst) bedroeg de koopsom € 210.000,00. Bij de bepaling van de koopprijs zijn partijen uitgegaan van de kolommenbalans per 30 augustus 2018, waarvan het saldo van het eigen vermogen
€ 111.731,00 bedroeg. De levering van de aandelen diende ingevolge de overeenkomst plaats te vinden op 31 januari 2019. De koopprijs moest in twee delen worden betaald. Het eerste deel van € 180.000,00 diende direct bij levering te worden voldaan. Voor het tweede deel van € 30.000,00 werd een geldleningsovereenkomst gesloten. Het betrof een renteloze lening die in twee jaarlijkse termijnen van € 15.000 moest worden voldaan. De eerste termijn diende op 31 januari 2020 te worden voldaan en de tweede termijn op 31 januari 2021.
3.5.
Op grond van artikel 4 van de koopovereenkomst was [De B.V.] ook een aanvullende koopprijs verschuldigd ter hoogte van de waarde van de balansposten debiteuren (a), onderhanden werken (b), btw (c) en kortlopende vorderingen (d) en verminderd met de waarde van de kortlopende schulden (f). Deze aanvullende koopprijs diende [De B.V.] in twee termijnen te voldoen: de 1e termijn van 60% op uiterlijk 30 april 2019 en de 2e termijn van 40% op uiterlijk 31 juli 2019.
3.6.
Artikel 15 van de overeenkomst bevat een non-concurrentiebeding, personeels- en relatiebeding.
3.7.
Artikel 24 van de overeenkomst kent een algemene boetebepaling bij niet nakoming van enige bepaling van de overeenkomst. De boete is dan € 21.000,00 (10% van de koopprijs), te vermeerderen met € 1.000,00 voor elke dag dat de overtreding voortduurt.
3.8.
Op 25 januari 2019 is de akte van aandelenoverdracht gepasseerd. Partijen hebben daarna een geschil gekregen over de afwikkeling van de koop- en geldleningsovereenkomst.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[De Holding] vordert na vermindering van eis veroordeling van [De B.V.] tot betaling aan hem van een bedrag van € 218.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot de dag van de volledige voldoening, met de proceskosten, beslagkosten en de nakosten.
4.2.
[De Holding] baseert de vordering op de in artikel 24 van de koopovereenkomst opgenomen boetebepaling en stelt dat genoemd bedrag door [De B.V.] is verschuldigd vanwege de te late betaling van de aanvullende koopprijs.
4.3.
[De B.V.] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de resterende vordering.
in reconventie
4.4.
[De B.V.] vordert – na wijziging eis – veroordeling van [De Holding] tot betaling van:
  • een bedrag van € 2.931,65, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis tot de dag van volledige voldoening (op grond van artikel 4 van de koopovereenkomst)
  • een bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met rente (wegens schending van artikel 15 van de koopovereenkomst)
  • een bedrag van € 68.000,00 aan schadevergoeding en subsidiair € 21.000,00 aan contractuele boete (wegens schending van artikel 4 van het addendum)
met veroordeling van [De Holding] in de proceskosten, de nakosten en wettelijke rente daarover.
4.5.
[De Holding] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie

5.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
Boetebedragen
5.2.
Het in conventie gevorderde bedrag van € 218.000,00 is opgebouwd uit drie boetebedragen, namelijk een bedrag van € 21.000,00, een bedrag van € 113.000,00 en een bedrag van € 84.000,00. Het bedrag van € 21.000,00 ziet op een eenmalige boete die volgens [De Holding] verschuldigd is vanwege te late betaling van de eerste betaling van de aanvullende koopsom van € 50.000,00. Omdat dit bedrag niet tijdig is betaald, meent [De Holding] dat daarnaast boetes zijn verschuldigd van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat [De B.V.] in gebreke is gebleven met tijdige betaling. De eerste deelbetaling van € 50.000,00 is op 21 augustus 2019 gedaan, terwijl dit op 30 april 2019 had gemoeten. Deze betaling was daarom 113 dagen te laat, waardoor een bedrag van € 113.000,00 verschuldigd is geworden. Volgens [De Holding] was ook de tweede betaling van € 15.000,00 84 dagen te laat (op 23 oktober 2019 voldaan in plaats van op 31 juli 2019), waardoor ook nog een bedrag € 84.000,00 verschuldigd is geworden. De totale boete op grond van artikel 24 van de overeenkomst bedraagt dus in totaal € 218.000,00.
5.3.
[De B.V.] voert aan dat de vordering tot betaling van de aanvullende koopprijs door verrekening teniet is gegaan. De tegenvordering behelst de in reconventie gevorderde schadevergoeding en boete. Daarom zijn er volgens [De B.V.] geen boetes verschuldigd geworden. Dit betoog gaat niet op, reeds doordat hierna zal blijken dat [De B.V.] geen tegenvordering op [De Holding] heeft uit hoofde van schadevergoeding of boete. De aanvullende koopprijs was dan ook verschuldigd op grond van artikel 4 van de koopovereenkomst.
5.4.
[De B.V.] beroept zich verder op matiging van de boetes, en voert daartoe aan dat het bedrag van de boetes volstrekt disproportioneel te noemen is in relatie tot de hoofdsom en in relatie tot de werkelijke schade die bestaat uit gemiste rente-inkomsten. Verder is voor het te laat betalen van geldbedragen door de wetgever de wettelijke handelsrente vastgesteld, zijnde een gefixeerde schadevergoeding voor het te laat betalen van geldbedragen. Over de afwikkeling en over de inhoud van de door [De Holding] aangeleverde koopovereenkomst is niet onderhandeld. Ook heeft zij bovengenoemde betalingen niet tijdig kunnen voldoen, omdat [bedrijf 2] haar verplichtingen jegens [bedrijf 1] niet nakwam. Zij verzoekt de rechtbank om de boetes te matigen naar een bedrag gelijk aan de wettelijke handelsrente, € 1.130,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
5.5.
[De Holding] stelt dat er geen grond is voor matiging van de boetes en voert daartoe het volgende aan. [De B.V.] heeft weliswaar aangevoerd dat zij niet tot betaling kon overgaan omdat de klanten van [bedrijf 1] slechte betalers zijn, maar [De Holding] heeft zelfs nog onverplicht geholpen met het incasseren van gelden. De boetebepaling is tot stand gekomen tussen twee professionele partijen, dus dat [De B.V.] zich niet zou hebben gerealiseerd dat er een boetebepaling in de overeenkomst is opgenomen komt voor haar rekening en risico.
5.6.
Ingevolge art. 6:94 lid 1 BW kan een bedongen boete door de rechter op verzoek van de schuldenaar worden gematigd indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze maatstaf noopt de rechter tot terughoudendheid. In een het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2007 [1] is dit aldus verwoord dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij niet alleen zal moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. De stelplicht (en eventuele bewijslast) van voor de beoordeling van dit beroep op matiging relevante omstandigheden rust op [De B.V.] , nu zij de partij is die betoogt dat een op grond van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is (art. 150 Rv).
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de navolgende omstandigheden, de billijkheid met zich brengt dat het tussen partijen bedongen boetebeding tot de wettelijke handelsrente wordt gematigd. Daarbij is relevant de grote discrepantie tussen enerzijds het gevorderde boetebedrag van € 218.000,00 en anderzijds de schade die [De Holding] heeft geleden doordat de betreffende twee bedragen te laat zijn betaald. [De Holding] heeft niet gesteld dat hij door de te late betalingen meer schade heeft geleden dan het bedrag van de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldagen tot de data waarop is betaald. [De B.V.] heeft onweersproken gesteld dat dit een bedrag van € 1.130,00 betreft. Het boetebedrag is ook disproportioneel in relatie tot het bedrag dat te laat is betaald, te weten € 65.000,00. Daar komt bij dat partijen kennelijk pas op 28 juni 2019, en dus twee maanden nadat de eerste deelbetaling diende te zijn verricht, inzicht hadden in de hoogte van de aanvullende koopprijs, aangezien de eerste kolommenbalans waarop de initiële aanvullend koopprijs van € 80.076,79 is gebaseerd, dateert van 28 juni 2019. Ook de omstandigheden waaronder het boetebeding is ingeroepen zijn grond voor matiging. [De Holding] heeft pas voor het eerst op 20 maart 2020 aanspraak gemaakt op de boete van € 21.000,00. Toen discussieerden partijen over het restant van de aanvullende koopprijs en ging het niet over te late betaling van de eerdere bedragen. Gesteld noch gebleken is dat [De Holding] , voordat [De B.V.] de eerste twee deelbetalingen heeft voldaan, heeft aangedrongen op betaling van de aanvullende koopprijs en heeft aangegeven aanspraak te zullen maken op contractuele boetes indien de aanvullende koopprijs niet binnen de in de koopovereenkomst gestelde termijn of een nadien gestelde redelijke termijn zou zijn betaald.
5.8.
De gevorderde boete zal dan ook worden gematigd en zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.130,00. De niet afzonderlijk bestreden wettelijke rente over deze hoofdsom vanaf de dag van dagvaarding, te weten 20 januari 2021, is eveneens toewijsbaar.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.9.
[De B.V.] voert verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis. Zij voert daartoe aan dat als [De B.V.] uit hoofde van een vonnis betalingen aan [De Holding] dient te verrichten, het mogelijk is dat er geen verhaal meer is voor [De B.V.] als in hoger beroep mocht blijken dat [De Holding] toch ongelijk krijgt. De rechtbank ziet in hetgeen [De B.V.] heeft aangevoerd geen aanleiding om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat een vonnis desgevraagd uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [De Holding] heeft daar belang bij. Bovendien is het gevorderde boetebedrag gematigd tot een overzichtelijk bedrag.
Vordering [De B.V.] gebaseerd op artikel 4 van de koopovereenkomst (€ 2.931,65)
5.10.
[De B.V.] stelt dat initieel, op basis van een herziene kolommenbalans van 28 juni 2019, [De Holding] nog recht leek te hebben op een aanvullende koopprijs van € 80.076,79. Na de betalingen van € 50.000,00 en € 15.000,00 resteerde hiervan nog € 15.076,79. Dat bedrag is echter achterhaald doordat op 9 juni 2020 de kolommenbalans per 31 december 2018 voor de tweede maal is herzien door boekhouder [Boekhouder] . Daarnaast zijn er nog twee betalingen verricht die zien op 2018. Zo heeft [bedrijf 1] op 26 augustus 2020 terzake van de vennootschapsbelasting over 2018 nog € 17.875,00 moeten betalen en dit bedrag dient in mindering te strekken op hetgeen [De Holding] nog te vorderen had. Dit geldt ook voor een bedrag van € 133,44 aan bankkosten. [De B.V.] heeft ter onderbouwing van haar vordering een opstelling [2] overgelegd die sluit op een bedrag van € - 2.798,21. Wanneer hierbij nog het genoemde bedrag van € -133,44 terzake de bankkosten wordt opgeteld, resulteert het bedrag van € 2.931,65 dat volgens [De B.V.] door haar teveel aan [De Holding] is betaald en op grond van artikel 4 van de overeenkomst dient te worden terugbetaald.
5.11.
[De Holding] kan het gevorderde bedrag niet volgen en verwijst naar een opstelling van boekhouder [Boekhouder] van 8 april 2020 [3] waaruit volgt dat [De Holding] nog een bedrag van
€ 935,49 te vorderen zou hebben van [De B.V.] .
5.12.
De rechtbank gaat voor vrijwel alle bedragen uit van de opstelling van [De B.V.]
nu de bedragen die daarin zijn opgenomen zijn onderbouwd en gespecificeerd in de aan die opstelling gehechte bijlagen. Dit geldt niet voor het overzicht waaraan [De Holding] refereert. Een significant verschil van € 2.237,88 zit in de post ‘Debiteuren 2018’. Mogelijkerwijs kan dit worden verklaard doordat het door [De Holding] genoemde bedrag dateert van april 2020 en het door [De B.V.] genoemde bedrag gebaseerd is op de herziene kolommenbalans van juni 2020. Het door [De B.V.] onderbouwde bedrag van € 76.732,45 aan debiteuren wordt derhalve gevolgd. Een ander verschil (van € 1.166,00) zit in het bedrag van de vennootschaps-belasting 2018. [De B.V.] gaat uit van het blijkens een betalingsafschrift op 26 augustus 2020 betaalde bedrag van € 17.875,00. Dit bedrag is door [De Holding] gemotiveerd betwist. Hij voert aan dat het door de boekhouder in zijn overzicht van april 2020 opgenomen bedrag van
€ 16.709,00 het bedrag van de verschuldigde vennootschapsbelasting is en dat het verschil bestaat uit betaalde wettelijke rente dat als fiscaal voordeel (aftrekpost) kan worden opgevoerd. Dit heeft [De B.V.] niet gemotiveerd betwist en zij heeft evenmin toegelicht op grond waarvan de rente vanwege de te late betaling door [bedrijf 1] in mindering zou moeten strekken op de aan [De Holding] te betalen aanvullende koopprijs. Het bedrag aan betaalde rente over de vennootschapsbelasting strekt derhalve niet in mindering op de aanvullende koopprijs. Het bedrag aan bankkosten wordt bij de berekening betrokken nu [De Holding] ter zitting heeft erkend dat dit bedrag nog in de opstelling dient te worden verwerkt.
5.13.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [De B.V.] van € 2.931,65 toewijsbaar is tot een bedrag van € 1.765,65 (€ 2.931,65 -/- € 1.166,00). Dit geldt ook voor de niet afzonderlijke bestreden wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis tot de dag van volledige voldoening
Vordering [De B.V.] gebaseerd op artikel 15 van de koopovereenkomst
5.14.
[De B.V.] stelt dat [De Holding] de leden 1, 2 en 3 van artikel 15 heeft geschonden en vordert daarom de in lid 4 opgenomen boete van € 50.000,00. Daartoe voert zij het volgende aan. Een zeer groot deel van de omzet van [bedrijf 1] werd gegenereerd via inhuur van uitzendkrachten door [bedrijf 2] bij [bedrijf 1] . In 2018 was dat € 237.152,21 maar in de twee jaren na de overname was dat nog maar € 83.975,22 (2019) en € 31.942,67 (2020). Vanaf juli 2020 heeft [De Holding] voor [bedrijf 2] geen personeel meer van [bedrijf 1] ingehuurd. Wel volgt uit productie 24 dat [De Holding] personeel van andere uitzendbureaus heeft ingeleend. Dit is in strijd met artikel 15 lid 1 van de koopovereenkomst en artikel 4 van het Addendum. Ook heeft [De Holding] toegezegd dat hij uitzendkrachten van [Uitzendorganisatie 1] bij [bedrijf 1] zou onderbrengen. Dit is niet gebeurd. Verder heeft [De Holding] ervoor gezorgd dat zijn moeder [Moeder] met haar werk bij [bedrijf 1] is gestopt. Daardoor was het voor [bedrijf 1] onmogelijk om contacten te onderhouden met uitzendkrachten en klanten. Ook klanten en uitzendkrachten wilden niets meer met [bedrijf 1] van doen hebben. [Aannemer 1] heeft na december 2019 alle contacten met [bedrijf 1] verbroken en facturen niet meer voldaan. [Aannemer 2] , en [Aannemer 3] hebben niet meer voor [bedrijf 1] gewerkt maar zijn wel door [bedrijf 2] ingeleend. Dit levert een schending van artikel 15 lid 2 van de overeenkomst op, aldus [De B.V.] .
Artikel 15 lid 1
5.15.
Het eerste lid van artikel 15 luidt als volgt:
1. Het is verkoper zonder voorafgaande toestemming van Koper niet toegestaan, binnen een periode van twee jaren na de levering van de Aandelen, in enige vorm werkzaam te zijn, al dan niet in dienstbetrekking, of rechtstreeks of indirect betrokken te zijn bij een onderneming of instelling, behorende tot dezelfde branche als die waarin Koper dan wel de vennootschap werkzaam is ten tijde van de overdracht van de aandelen. Dit verbod geldt voor een cirkel met een straal van 25 kilometer met als middelpunt de vestigingsplaats van de vennootschap.
5.16.
De rechtbank leest in deze bepaling geen verbod op het inhuren van personeel bij een derde of het ‘wegzetten’ van projecten bij derden. Met lid 1 is bedoeld te regelen dat [De Holding] niet een vergelijkbare onderneming aan die van [bedrijf 1] zou starten. Het kopje boven artikel 15 luidt ook ‘non-concurrentiebeding, personeels- en relatiebeding’. Door overlegging van een uittreksel uit het handelsregister van [Bouwbedrijf] B.V. en [Uitzendorganisatie 2] B.V. [4] heeft [De B.V.] niet onderbouwd dat [De Holding] rechtstreeks of indirect betrokken is bij een onderneming of instelling behorend tot dezelfde branche als die waarin [De B.V.] of [bedrijf 1] werkzaam is. [De Holding] heeft dit ter zitting ook betwist en de enkele omstandigheid dat de eigenaar van deze vennootschappen, [Eigenaar vennootschappen] B.V., gevestigd is in dezelfde straat als [De Holding] is onvoldoende om het tegendeel te onderbouwen. Door overlegging van een uittreksel uit het handelsregister van [Bedrijf 3] B.V., waarvan [De Holding] Holding bestuurder is, heeft [De B.V.] de gestelde schending van het concurrentiebeding evenmin onderbouwd aangezien dit beding slechts twee jaar geldt en genoemd bedrijf op 26 februari 2021, dus daarna, is opgericht.
Artikel 15 lid 2
5.17.
Het tweede lid van artikel 15 luidt:
2. Voorts zal Verkoper geen werknemers, afnemers, leveranciers, relaties of andere bij de Vennootschap betrokken personen ertoe bewegen of trachten te bewegen hun contacten met de Vennootschap geheel of gedeeltelijk te verbreken. Onder relaties wordt in dit verband verstaan personen die goederen en/of diensten van Koper of Vennootschap of aan hen gelieerde vennootschappen afnemen dan wel aan hen aanbieden of minder dan twee jaar daarvoor goederen en/of diensten hebben afgenomen dan wel hebben aangeboden. Ook dit verbod geldt voor een periode van twee jaren na de levering van de Aandelen.
5.18.
[De Holding] betwist dat hij mensen heeft bewogen hun contacten met [bedrijf 1] te beëindigen. De moeder van [eigenaar holding] , mevrouw [Moeder] , was na anderhalf jaar psychisch niet meer in staat om de kar te trekken en heeft daarom haar (vrijwilligers)activiteiten beëindigd. Voor [Aannemer 1] , welk bedrijf eigendom is van een familielid, geldt eveneens dat [De Holding] geen bemoeienis heeft gehad met het vertrek. Uit niets blijkt dat [De Holding] werknemers of andere vormen van relaties heeft bewogen om te vertrekken bij [bedrijf 1] . [De Holding] sluit niet uit dat personeel is overgestapt doordat is gaan ‘rondzingen’ dat [bedrijf 1] niet goed was voor haar personeel. Dat personeel van [bedrijf 1] is overgestapt naar [Uitzendorganisatie 2] is door [De B.V.] niet onderbouwd, maar zelfs als dit wel zo is, dan ligt dit buiten de risicosfeer van [De Holding] , aldus [De Holding] .
5.19.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [De B.V.] haar stelling dat [De Holding] de door [De B.V.] genoemde personen en bedrijven ertoe heeft bewogen om hun contacten met [bedrijf 1] geheel of gedeeltelijk te verbreken binnen twee jaren na de overdracht niet heeft onderbouwd. De omstandigheid dat de verstandhouding tussen partijen na ‘het kerstetentje’ is verslechterd is daartoe onvoldoende. Zij heeft geen concrete te bewijzen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij tot bewijs zou moeten worden toegelaten op dit punt. Voor bewijslevering is dan ook geen plaats.
Artikel 15 lid 3
5.20.
Het derde lid van artikel 15 luidt als volgt:
3. Verkoper staat er jegens Koper voor in dat de heer [eigenaar holding] en de met Verkoper gelieerde vennootschappen het non-concurrentiebeding zullen nakomen.
5.21.
Voor zover [De B.V.] heeft bedoeld te betogen dat de aan [De Holding] gelieerde vennootschap [bedrijf 2] het non-concurrentiebeding niet zou zijn nagekomen, is deze stelling eveneens onvoldoende onderbouwd. Ter zitting heeft [De B.V.] ook aangegeven dat de aan [bedrijf 2] gemaakte verwijten in feite in de context van artikel 4 van het Addendum moeten worden geplaatst.
5.22.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [De B.V.] tot betaling van € 50.000,00 wegens overtreding van het bepaalde in artikel 15 van de overeenkomst door [De Holding] wordt afgewezen.
Vordering gebaseerd op artikel 4 van het Addendum
5.23.
[De B.V.] vordert primair schadevergoeding van € 68.000,00 op grond van toerekenbare tekortkoming van de in artikel 4 van het Addendum genoemde verplichting. Subsidiair vordert zij vanwege de niet nakoming van deze verplichting de in artikel 24 van de koopovereenkomst opgenomen boete van € 21.000,00. De gevorderde schadevergoeding van € 68.000,00 is het verschil tussen de door [De B.V.] betaalde koopprijs van € 210.000,00, die gebaseerd was op een goodwillberekening van € 215.000,00, en de laagste goodwillberekening van € 142.000,00. [De B.V.] zet de koopprijs af tegen deze laagste goodwillberekening aangezien in 2019 en 2020 de omzetverwachtingen van 2018 niet zijn gehaald. Zij meent dan ook te veel goodwill te hebben betaald. [De B.V.] legt aan de gestelde tekortkoming ten grondslag dat [De Holding] voor [bedrijf 2] vanaf juli 2020 geen personeel meer van [bedrijf 1] heeft ingehuurd. [De Holding] heeft met [bedrijf 2] de in randnummer 1.4 van de akte vermeerdering eis van [De B.V.] genoemde partijen ingehuurd zonder vooraf uitvraag te doen bij [bedrijf 1] . Dit zijn [Bouwbedrijf] B.V., [Bedrijf 4] B.V., [Bedrijf 5] B.V., [Bedrijf 6] B.V. en [Bedrijf 7] . Die bedrijfsnamen zijn terug te vinden op een uitdraai van de grootboekrekening ‘Ínkopen’ van [bedrijf 2] en bij de omschrijving bij de posten van die bedrijven staat dat personeel is ingeleend. [5]
5.24.
[De Holding] voert aan dat van een schending van artikel 4 geen sprake is. Het feit dat [bedrijf 2] minder is gaan inhuren komt door economische malaise, onder andere veroorzaakt door de Coronapandemie en het opschonen van het personeelsbestand. Vroeger had [bedrijf 2] 20 man lopen maar daar zijn er nog maar twee van over. [De Holding] , althans [bedrijf 2] heeft met regelmaat bij [bedrijf 1] ingeleend. In de periode van twee jaar na de verkoop van de aandelen van [bedrijf 1] is nog wel 80% van het ingeleende personeel bij [bedrijf 1] heeft ingeleend. Voor zover dat niet kon, is elders personeel ingehuurd. [De Holding] betwist dat geen uitvraag is gedaan en biedt aan om getuigen te horen die kunnen bevestigen dat [bedrijf 1] het personeel niet kon leveren ( [Medewerker 1] , [Medewerker 2] en [Medewerker 3] , die werkzaam waren bij [bedrijf 1] ). Dat uitvragen gebeurde veelal via de moeder van [eigenaar holding] die daar in de ochtend werkte en waar hij dagelijks contact mee had. Hij had ook contact met [Medewerker 4] . [bedrijf 2] had behoefte aan ervaren mensen maar die kon [bedrijf 1] vrijwel nooit leveren, alleen leerlingen. De formulering van artikel 4 van het Addendum biedt [De Holding] ruimte om elders personeel in te huren. Dat deed zij voor de overname ook al. Over het uitzendbureau Roling merkt [De Holding] op dat [bedrijf 2] daar altijd al zaken mee heeft gedaan en dat [De B.V.] dit wist. Het gros van de externe kosten zijn volledige projecten die in onderaanneming door derden zijn aangenomen. Dit kan [De B.V.] [De Holding] niet tegenwerpen. Daarbij gaat het niet om ‘ingehuurd personeel’, maar om zzp-ers/bv’s die hele projecten voor [bedrijf 2] hebben uitgevoerd. Tot slot is overtreding van artikel 4 van het Addendum niet met een boete gesanctioneerd.
5.25.
In een Addendum bij de koopovereenkomst, dat door G.A. [De Holding] is getekend namens [De Holding] en [bedrijf 2] , is afgesproken:
Verkoper op verzoek van Koper nodig bemiddelen tussen [bedrijf 1] B.V. en haar opdrachtgevers. (…)
Mochten er zaken spelen tussen de uitzendkrachten onderling of met een opdrachtgever van [bedrijf 1] B.V. die bekend zijn op het moment van verkoop door verkoper, en koper wenst de expertise van verkoper in te roepen, dan zal verkoper voor zover mogelijk hierin bemiddelen. Deze bemiddeling strekt niet verder dan het trachten te komen tot een onderlinge oplossing en behelst verder geen verdere juridische ondersteuning.
Het is niet de intentie dat verkoper regelmatig en/of op structurele basis bovenstaande vrijblijvende diensten verricht voor [bedrijf 1] B.V.. (…) Bovenstaande werkzaamheden worden tevens overeengekomen voor een redelijke termijn van maximaal 1 jaar na levering van de aandelen. Verkoper ontvangt geen vergoeding voor deze werkzaamheden.
Verkoper zal voor zover mogelijk via [bedrijf 2] B.V. het in te lenen personeel voor lopende projecten en nieuwe projecten zoveel mogelijk via [bedrijf 1] inhuren. Als koper geen personeel kan leveren of voor een concurrerende prijs kan leveren aan [bedrijf 2] B.V., dan behoudt [bedrijf 2] B.V. zich het recht voor om elders personeel in te huren.
5.26.
De rechtbank stelt voorop dat daar waar [De B.V.] heeft gesteld dat [bedrijf 2] artikel 4 van het Addendum heeft geschonden [6] , dit betoog haar niet kan baten nu [bedrijf 2] geen partij is in deze procedure. Voor zover [De B.V.] heeft gesteld dat ‘Verkoper’, en dus [De Holding] artikel 4 heeft geschonden, dient eerst te worden beoordeeld waartoe [De Holding] zich heeft verplicht.
5.27.
Gelet op het feit dat [bedrijf 2] en [De Holding] niet kunnen worden vereenzelvigd en gelet op de toevoeging ‘voor zover mogelijk’ is duidelijk dat artikel 4 uitsluitend beoogt een inspanningsverplichting op [De Holding] te leggen. Dat kan tevens worden afgeleid uit de context en overige artikelen van het Addendum. Daarin heeft [De Holding] zich verbonden om gedurende maximaal een jaar ‘waar nodig’ en ‘voor zover mogelijk’ namens [bedrijf 1] te bemiddelen met opdrachtgevers en uitzendkrachten. Volgens [De Holding] was de bedoeling van het Addendum om [De B.V.] nog een ‘zetje in de rug’ te geven opdat [De B.V.] het daarna zelf zou kunnen. Wat partijen bedoeld hebben met ‘voor zover mogelijk’ blijkt niet uit het Addendum maar gelet op de daarop volgende zin is hiermee in ieder geval bedoeld tot uitdrukking te brengen dat voor zover [bedrijf 1] ‘geen personeel kan leveren of niet voor een concurrerende prijs kan leveren’ het voor [De Holding] niet mogelijk was om via [bedrijf 2] personeel in te huren bij [bedrijf 1] .
5.28.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [De Holding] gemotiveerd betwist dat [De Holding] / [bedrijf 2] geen uitvraag zou hebben gedaan bij [bedrijf 1] . Ter zitting heeft [medwerker] namens [De B.V.] verklaard dat het doen van uitvraag in zijn beleving niet is gebeurd. Tegenover de gemotiveerde en onderbouwde betwisting van [De Holding] heeft [De B.V.] echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die deze stelling dat niet is uitgevraagd onderbouwen. [De B.V.] heeft die stelling dan ook onvoldoende nader onderbouwd. Zelfs indien er echter vanuit zou worden gegaan dat [De Holding] via [bedrijf 2] niet telkens opnieuw uitvraag heeft gedaan bij [bedrijf 1] alvorens zij elders personeel heeft ingehuurd, is daarmee nog niet gezegd dat zij onvoldoende aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Indien [De Holding] immers reeds wist dat [bedrijf 1] het personeel dat [bedrijf 2] nodig had niet kon leveren, bijvoorbeeld doordat [eigenaar holding] via zijn moeder op de hoogte was van het personeel dat [bedrijf 1] beschikbaar had, kon van [De Holding] niet worden gevergd om telkens weer een telefonische uitvraag te doen. Bovendien is met een eventuele schending van de inspanningsverplichting het causaal verband met de gestelde schade nog niet komen vast te staan. [bedrijf 2] heeft zich het recht voorbehouden om personeel elders in te lenen indien [bedrijf 1] geen personeel kon leveren of niet voor een concurrerende prijs kon leveren. Om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding van € 68.000,00 lag het derhalve op de weg van [De B.V.] om niet alleen te stellen en onderbouwen dat [bedrijf 2] geen uitvraag heeft gedaan bij [bedrijf 1] terwijl daartoe wel aanleiding bestond, maar ook om te stellen en te onderbouwen dat zij in die gevallen waarin ten onrechte geen uitvraag zou zijn gedaan, het benodigde personeel tegen een concurrerende prijs had kunnen leveren. Dit geldt temeer nu [De Holding] gemotiveerd heeft betwist dat [bedrijf 1] het door [bedrijf 2] benodigde personeel kon leveren.
5.29.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde schadevergoeding reeds hierom moet worden afgewezen. Ook de gevorderde boete van € 21.000,00 komt niet voor toewijzing in aanmerking. Zoals hiervoor is overwogen is immers niet komen vast te staan dat [De Holding] de inspanningsverbintenis heeft geschonden. Daar komt overigens bij dat, mede gelet op de aard van de verplichting, de niet nader omschreven toevoeging ‘voor zover mogelijk’ en het voorbehoud van [bedrijf 2] , redelijkerwijs niet worden aangenomen dat partijen bedoeld hebben het eventuele niet nakomen van artikel 4 van het Addendum te sanctioneren met de in artikel 24 opgenomen boete op niet nakoming.
5.30.
De conclusie is dat de vordering van [De Holding] toewijsbaar is tot een bedrag van
€ 1.130,00 met wettelijke rente, en de vorderingen van [De B.V.] toewijsbaar zijn tot een bedrag van € 1.765,65 met wettelijke rente. Het vonnis zal, zoals door partijen gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5.31.
Gelet op het feit dat slechts een gering deel van de vorderingen van beide partijen toewijsbaar is, en beide partijen het gelijk niet volledig aan hun kant hadden, zullen de kosten van het geding tussen hen worden gecompenseerd.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en reconventie
6.1.
veroordeelt [De B.V.] tot betaling aan [De Holding] van een bedrag van € 1.130,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 januari 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;
6.2.
veroordeelt [De Holding] tot betaling aan [De B.V.] van een bedrag van € 1.765,65, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de volledige voldoening;
6.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
6.4.
verklaart het vonnis voor wat betreft de onderdelen 6.1 en 6.2 uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2007:AZ6638; NJ 2007/262
2.Productie 28 van [De B.V.] : ‘Afloopcontrole balansposten 2018’
3.Productie 10 van [De Holding]
4.Productie 26 van [De Holding]
5.Productie 24 van [De B.V.]
6.Zie randnummer 4.7 van de incidentele conclusie tevens conclusie van antwoord met eis in reconventie