ECLI:NL:RBGEL:2022:4135

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/05/391392 FA RK 21-2542
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en vaststelling betalingsachterstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die samen een minderjarig kind hebben. De vrouw verzocht de rechtbank om de tussen hen gesloten mondelinge overeenkomst over de kinderalimentatie te bekrachtigen en de man te veroordelen tot betaling van € 250 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015. De man betwistte de hoogte van de alimentatie en stelde dat hij door financiële problemen niet in staat was om het afgesproken bedrag te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een basisafspraak was van € 200 per maand, maar dat de man vanaf juni 2017 niet meer aan deze verplichting voldeed. De rechtbank oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek, maar dat de man niet in staat was om het bedrag van € 250 per maand te betalen. De rechtbank heeft de ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 november 2019, en de man is veroordeeld tot betaling van een achterstand van € 3.305, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/391392 / FA RK 21-2542
Datum uitspraak: 30 mei 2022
beschikking alimentatie
in de zaak van
[naam vrouw](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C. Luis Fula te Kampen,
tegen
[naam man](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
advocaat mr. J.A.H. Schoofs te Arnhem.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 23 juli 2021;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 10 september 2021;
  • het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek, van de vrouw, ingekomen op 5 november 2021;
  • de brief met producties van de man van 20 januari 2022;
  • de brief met één productie van de man van 21 januari 2022;
  • de brief met producties van de vrouw van 24 januari 2022;
  • de brief met producties van de man van 29 maart 2022;
  • de brief met producties van de vrouw van 1 april 2022;
  • de brief met één productie van de man van 8 april 2022;
  • de brief met één productie van de vrouw van 8 april 2022.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 11 april 2022. Daarbij waren beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad. Het minderjarige kind van partijen is [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
2.2.
De man heeft [minderjarige] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hem. [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.3.
De man heeft twee minderjarige kinderen uit zijn huidige relatie met mevrouw [partner man] , te weten:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
2.4.
Bij beschikking van 25 september 2020 van deze rechtbank is bepaald dat de man samen met de vrouw het gezag zal uitoefenen over [minderjarige] . Ook is een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat [minderjarige] één weekend per 14 dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagavond bij de man verblijft. Tevens is een verdeling van de vakanties en feestdagen vastgesteld.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) van [minderjarige] te bekrachtigen en de man te veroordelen tot voldoening van € 250 per maand, met ingang van 1 januari 2015, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast verzoekt de vrouw de rechtbank een beslissing te nemen over de kosten van deze procedure.
3.2.
De man meent primair dat de verzoeken van de vrouw moeten worden afgewezen. Subsidiair verzoekt de man zo nodig als zelfstandig verzoek dat de rechtbank de bijdrage van de man en de ingangsdatum in goede justitie vaststelt.
3.3.
De vrouw heeft verzocht om het zelfstandige verzoek van de man af te wijzen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang.

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid
4.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man onderhoudsplichtig is voor [minderjarige] . De vrouw verzoekt in feite nakoming van een door haar gestelde afspraak. De vrouw heeft gesteld dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2013 € 200 per maand aan kinderalimentatie zou voldoen en dat dit bedrag met ingang van 1 januari 2015 zou worden verhoogd naar € 250 per maand. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een overeenkomst een emailbericht overgelegd van de mediator die partijen destijds hebben benaderd.
4.3.
De man ontkent dat er tussen partijen eenduidige afspraken zijn gemaakt over de hoogte en de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Wel erkent de man dat partijen hierover in gesprek zijn geweest en dat hij gedurende een zekere periode € 200 per maand heeft betaald. Partijen hebben in november 2013 een mediator ingeschakeld om de hoogte van de kinderalimentatie te berekenen, maar het bedrag van € 250 is toen niet afgesproken. Afgesproken is dat de man € 200 zou betalen totdat de hoogte van de alimentatie door de mediator was berekend. Volgens de man heeft hij dat bedrag maandelijks bijgedragen zolang zijn financiële situatie dit toeliet en dit heeft hij ook steeds aan de vrouw kenbaar gemaakt. Hij heeft echter te maken gehad met sterk wisselende inkomsten, die steeds verder afnamen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast staan dat tussen partijen overeenstemming bestond over een met ingang van 1 januari 2013 door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie van € 200 per maand. Dit volgt met name uit het feit dat de man dit bedrag enige tijd heeft betaald en dat de vrouw over die periode ook geen nabetalingen verzoekt. De rechtbank ziet deze afspraak als een basisafspraak tussen partijen. Of en in hoeverre er later afwijkende afspraken gemaakt zijn, zal hierna aan de orde komen. De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek, omdat zij nakoming van een overeenkomst over kinderalimentatie vraagt en de onderhoudsplicht van de man vaststaat.
De inhoudelijke beoordeling
4.5.
Volgens de vrouw kwam de man vanaf juni 2017 de afspraken steeds minder goed na en uiteindelijk vroeg hij om uitstel van de betaling van de kinderalimentatie. In oktober 2019 vroeg de man via een brief van zijn advocaat aan de vrouw om een verlaging van de alimentatie tot € 75 per maand, maar daar ging de vrouw niet mee akkoord. Zij was wel bereid tot een herberekening, maar de man liet na om zijn financiële gegevens over te leggen, zodat de alimentatie niet kon worden vastgesteld. De man heeft een betalingsachterstand laten ontstaan van € 10.005. In een brief van 3 mei 2021 heeft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man het voorstel gedaan om de betalingsachterstand terug te brengen naar in totaal € 4.705, om de onderlinge betrekkingen te verbeteren, aldus de vrouw.
4.6.
De man betwist dat sprake is van een betalingsachterstand. Hij stelt dat hij nagenoeg geen draagkracht heeft. Hij wijst erop dat hij zijn draagkracht bovendien moet verdelen over zijn drie kinderen en hij heeft forse schulden, waarop hij afbetaalt.
4.7.
De vrouw stelt dat de afspraak later is gewijzigd in een door de man per 1 januari 2015 te betalen bedrag van € 250 per maand, terwijl de man stelt dat het bedrag van € 250 per maand alleen was bedoeld voor het geval hij ook de financiële mogelijkheid had om dat bedrag te betalen. De rechtbank legt de stelling van de man zo uit dat als hij het kon betalen, hij € 250 per maand betaalde, en dat als de man het niet kon betalen, partijen (ten hoogste) terugvielen op de basisafspraak van € 200 per maand. De vrouw heeft tegenover de betwisting door de man niet aangetoond dat de verhoging naar € 250 per maand een structurele afspraak was. Op basis van de beperkt beschikbare informatie gaat de rechtbank ervan uit dat de man vanaf 2017 niet meer het bedrag van € 250 per maand kon betalen. Hij heeft dat immers niet meer gedaan en de vrouw heeft daar op dat moment mee ingestemd, zij het dat zij wenste dat de man de achterstand later zou inhalen. Naar het oordeel van de rechtbank dient echter vanaf dat moment te worden teruggegrepen naar de basisafspraak van een door de man te betalen bedrag van € 200 per maand. Dat er op dat moment tussen partijen overeenstemming was over een (structurele, verdere) verlaging van de kinderalimentatie, is namelijk ook niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat de man heeft gezegd dat hij geen betalingsachterstand wilde oplopen, is niet voldoende om aan te nemen dat tussen partijen overeenstemming bestond over een verlaging van de kinderalimentatie tot minder dan € 200 per maand. Het is op dit punt de man die wil afwijken van de basisafspraak. Hij heeft echter niets gesteld dat kan leiden tot de conclusie dat de vrouw daarmee heeft ingestemd. Zij heeft dat ook gemotiveerd betwist. Kort gezegd is het beeld ontstaan dat beide partijen verwachtingen van de ander hebben gehad, die onvoldoende zijn uitgesproken. Daardoor is onduidelijkheid ontstaan over de hoogte van de bijdrage van de man. De rechtbank acht het redelijk dit risico te laten bij degene die de onduidelijkheid had dienen op te lossen: de vrouw voor zover zij ervan uitging dat de man op termijn zijn betalingen zou aanvullen tot € 250 per maand, de man voor zover hij ervan uitging dat de vrouw zou instemmen met een structureel lager bedrag dan € 200 per maand. Bij dit laatste speelt ook het belang van kinderalimentatie om in de behoefte van de minderjarige te voorzien een rol.
De ingangsdatum en de achterstand
4.8.
De vrouw heeft verzocht het bedrag van de ontstane betalingsachterstand vanaf 1 januari 2015 vast te stellen. De man heeft daartegenover verzocht om een wijziging van de kinderalimentatie met (aanzienlijke) terugwerkende kracht. Partijen wensen dus beiden een wijziging van de afspraken met terugwerkende kracht. De rechtbank ziet echter - gelet op wat hiervoor is overwogen over de ontstane onduidelijkheid - in geval van een eventuele verlaging van het bedrag geen aanleiding om verder terug te gaan dan het moment waarop het voor de vrouw duidelijk moest zijn geweest dat de man definitief niet meer het bedrag van € 200 per maand zou gaan betalen. Dat was op het moment waarop de vrouw de brief van 11 oktober 2019 van de advocaat van de man, mr. Schoofs, heeft ontvangen. In die brief wordt namelijk gewezen op de financiële problemen van de man en op zijn bereidheid om vanaf dat moment € 75 per maand te gaan betalen. Op dat moment moest de vrouw duidelijk zijn dat de man in elk geval meende dat hij niet (langer) € 200 of € 250 per maand hoefde te betalen. Naar aanleiding van die brief had de vrouw dan ook bij de rechtbank een verzoek kunnen indienen om de kinderalimentatie vast te laten leggen. Dat zij dat niet heeft gedaan, komt voor haar rekening. Feitelijk heeft de man sinds 11 oktober 2019 maar beperkt bijgedragen, zodat in zoverre terugwerkende kracht ook maar beperkte gevolgen voor de vrouw en [minderjarige] heeft.
4.9.
In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het daarom redelijk om 1 november 2019 als ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie te hanteren, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de brief van 11 oktober 2019. De rechtbank is van oordeel dat partijen vanaf dat moment rekening hadden kunnen en moeten houden met een wijziging van de onderhoudsverplichting.
4.10.
Tot juni 2017 heeft de man aan zijn betalingsverplichting voldaan. Van juni 2017 tot 1 november 2019, een periode van 29 maanden, heeft de man aan de vrouw in totaal € 2.495 betaald. De betalingsachterstand van de man bedraagt vanaf juni 2017 tot 1 november 2019 dus 29 x € 200 minus € 2.495 = € 3.305. Dit bedrag, conform het verzoek van de vrouw vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het verzuim is ingetreden tot aan de dag der algehele voldoening, dient de man aan de vrouw te betalen.
4.11.
Voor de vaststelling van de kinderalimentatie vanaf 1 november 2019 neemt de rechtbank het rapport alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen (hierna: het rapport) tot uitgangspunt. De bedragen zullen worden afgerond op hele getallen.
Leeswijzer
4.12.
Doordat de situatie van partijen in de afgelopen jaren verschillende keren is gewijzigd, ontkomt de rechtbank er niet aan in verschillende periodes te rekenen. Dit maakt het navolgende stuk moeilijk te volgen. Wat de rechtbank hierna zal doen, is beoordelen wat [minderjarige] nodig heeft (de behoefte, overwegingen 4.13 en 4.14), wat de man in de verschillende situaties kan bijdragen (de draagkracht, overwegingen 4.15 tot en met 4.25) en wat de vrouw kan bijdragen (overwegingen 4.26 en 4.27). Omdat de man meer kinderen heeft (gekregen) en een nieuwe partner heeft, moet de rechtbank beslissen hoe zijn draagkracht over zijn kinderen verdeeld moet worden. Daarvoor is het ook van belang te weten wat de huidige partner van de man kan bijdragen aan de kosten van hun gezamenlijke kinderen (overweging 4.28). De uitkomst zal zijn dat mede vanwege de schulden de draagkracht van de man beperkt is. Omdat de man en de vrouw samen meer draagkracht hebben dan nodig is om in de kosten van [minderjarige] te voorzien, zal de rechtbank de verhouding van hun aandelen vaststellen (overwegingen 4.29 tot en met 4.31). Vanwege de kosten die de man maakt voor het verblijf van [minderjarige] bij hem, mag hij ook nog een bedrag in mindering brengen op zijn bijdrage aan de vrouw (overweging 4.32). Dat is de laatste stap in de berekening.
De behoefte
4.13.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de behoefte van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het inkomen van partijen in het verleden. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij niet over de benodigde financiële gegevens beschikken om de behoefte van [minderjarige] vast te stellen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat die behoefte in 2015 ten minste € 275 per maand was. Partijen waren het er immers over eens dat de man (zo mogelijk) € 250 per maand zou bijdragen, terwijl aangenomen moet worden dat de vrouw in ieder geval de minimale bijdrage van € 25 per maand aan [minderjarige] heeft besteed. Dat de behoefte van [minderjarige] hoger was, heeft de vrouw niet onderbouwd. Rekening houdend met inflatie (geïndexeerd) bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2019 afgerond € 295 per maand.
4.14.
Op grond van het rapport heeft een stijging van het inkomen van een ouder invloed op de hoogte van de behoefte wanneer dit inkomen hoger wordt dan het gezinsinkomen tijdens de samenleving. In dit geval is het inkomen van partijen in 2015 niet bekend, maar deze regel betekent wel dat als de behoefte van [minderjarige] op grond van de behoeftetabellen in 2020 of daarna hoger is dan de geïndexeerde behoefte zoals hiervoor berekend, wordt uitgegaan van het hogere bedrag: het hogere inkomen van die ouder is de maatstaf voor de bepaling van de kosten van [minderjarige] . Omdat de vrouw het hoogste inkomen heeft, gaat het om de behoefte op basis van dat inkomen. Hierna zal blijken dat het netto maandinkomen van de vrouw in 2021 € 2.734 bedroeg [1] . Op grond van de behoeftetabel bij het rapport van 2021 past daar een behoefte van € 325 per maand bij.
De draagkracht
4.15.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht in de kosten van [minderjarige] bij te dragen. De draagkracht wordt volgens het rapport versie 2019 berekend aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 950)], waarbij NBI staat voor netto besteedbaar inkomen. Daarbij rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget van 30% van het NBI dat in de eerste plaats voor woonlasten is bedoeld. Beide posten samen vormen het draagkrachtloos inkomen. Van het bedrag dat overblijft is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
4.16.
De man heeft weliswaar gesteld dat er sprake is van schulden, en daarvan enkele overzichten overgelegd, maar deze geven niet de situatie in 2019 weer. De man heeft niet gesteld dat en hoeveel hij in 2019 op schulden afloste. Als gevolg daarvan kan de rechtbank daarmee voor de kinderalimentatie in 2019 geen rekening houden. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de draagkracht te berekenen over ten minste twee verschillende periodes, te weten de periode van 1 november 2019 tot 1 januari 2020 en de periode vanaf 1 januari 2020, omdat de man vanaf dat moment wel heeft aangetoond dat hij schulden had en daarop afloste.
-
De draagkracht van de man in 2019
4.17.
De man had in 2019 inkomsten uit loondienst. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 blijkt dat deze inkomsten € 19.233 en € 3.872 bruto per jaar bedroegen, tezamen
€ 23.105 bruto per jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding ervan uit te gaan dat deze gegevens niet zouden kloppen. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensheffing. Op grond daarvan bedraagt het NBI van de man € 2.041 per maand, zoals blijkt uit de eerste aangehechte berekening. Op basis van de formule bedraagt de draagkracht van de man € 335. De rechtbank acht het redelijk dit bedrag gelijkelijk te verdelen over [minderjarige] en [kind 1] , wat betekent dat de man voor [minderjarige] afgerond € 168 per maand beschikbaar heeft. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de overwegingen die verderop worden gegeven over het inkomen van mevrouw [partner man] volgt dat het NBI van mevrouw [partner man] (uitgaand van haar inkomen in 2020) en dat van de man samen afgerond € 3.600 bedraagt, wat meebrengt dat op basis van de behoeftetabellen van 2019 de behoefte van [kind 1] € 472 bedraagt. De man dient daarin meer dan de helft bij te dragen, omdat zijn inkomen hoger is dan dat van mevrouw [partner man] . Hij zou dus aan de kosten voor [kind 1] meer dan € 236 per maand moeten bijdragen. De man heeft echter een tekort en hoe meer hij aan [kind 1] besteedt, hoe minder er overblijft voor [minderjarige] . De rechtbank acht het eerlijk het tekort over beide kinderen zo te verdelen dat de man aan hen beiden € 168 kan besteden om scheefgroei tussen de kinderen tegen te gaan en het nadeel dat de precieze behoefte van [minderjarige] niet kan worden vastgesteld niet op hem af te wentelen. De rechtbank kan immers niet vaststellen dat de behoefte van [minderjarige] daadwerkelijk aanmerkelijk lager is dan die van [kind 1] . In dat geval is gelijke verdeling van de draagkracht bij een tekort het uitgangspunt [2] . Van de vrouw heeft de rechtbank geen gegevens beschikbaar, maar omdat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man van ten minste € 200 niet in geschil is, kan een vergelijking van de draagkracht van partijen achterwege blijven. De man heeft in zijn berekening rekening gehouden met een zorgkorting van per saldo € 42 per maand; de rechtbank zal de man hierin volgen. Dat betekent dat hij vanaf 1 november 2019 € 126 per maand aan de vrouw dient te betalen.
-
De draagkracht van de man vanaf 1 januari 2020
4.18.
De man heeft vanaf 2020 een of meer eigen ondernemingen. Dit betreft in elk geval de eenmanszaak [onderneming 1] en [onderneming 2] . De vrouw heeft gesteld dat de man onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn ondernemingen, dat er binnen de ondernemingen van de man wordt geschoven met inkomsten en dat ook de inkomsten van de ondernemingen die op naam van de partner van de man, mevrouw [partner man] , staan, dienen te worden meegenomen als inkomsten van de man. De rechtbank is echter van oordeel dat de vrouw dit standpunt, dat door de man gemotiveerd is weersproken, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.
4.19.
Voor de hoogte van de winst uit onderneming kijkt de rechtbank naar de cijfers als vermeld in de aangifte inkomstenbelasting 2020 van de man. Daaruit volgt dat de winst uit onderneming € 23.940 bedroeg. De man heeft daarnaast in 2020 ook een bijstandsuitkering ontvangen van in totaal € 2.698. De rechtbank houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (omdat het verzamelinkomen van de man lager is dan dat van zijn partner). De man heeft tevens recht op een kindgebonden budget. Het NBI van de man bedraagt in 2020 aldus € 2.261 per maand, zoals volgt uit de tweede aangehechte berekening.
4.20.
De man heeft gesteld dat bij het vaststellen van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de bedragen die hij aflost op zijn schulden, namelijk € 450 per maand. Het betreft volgens de man niet vermijdbare schulden die voor een belangrijk deel het gevolg zijn van zijn lage inkomen. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het meenemen van alle schulden.
4.21.
Staan bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vast, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen te verhogen. De rechtbank zal de schuld aan te betalen boetes aan het CJIB buiten beschouwing gelaten, omdat dergelijke schulden in de regel verwijtbaar en vermijdbaar zijn. In dit geval is niet gebleken van het tegendeel en daarom gaat die schuld niet voor op de kinderalimentatie. Verder dient voorkomen te worden dat er twee keer met dezelfde schulden rekening wordt gehouden doordat schulden al eerder ten laste van het bedrijfsresultaat zijn gebracht. De man heeft daar naar het oordeel van de rechtbank niet in alle gevallen voldoende inzicht in gegeven. Aannemelijk is dat de schuld aan [schuldeiser 1] zakelijk is. Daarom wordt daar geen rekening mee gehouden. Evenmin zal rekening worden gehouden met de kosten van de verzekering bij [naam verzekeringsmaatschappij] , de kosten van de rechtszaak tegen [naam] en de aanschaf van de tablets. De rechtbank zal bovendien geen rekening houden met bedragen die onvoldoende zijn gespecificeerd, waaronder de schulden aan [schuldeiser 2] en [telefoonprovider 1] .
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, wel rekening dient te worden gehouden met de volgende schulden en bedragen:
  • een bedrag van € 35 per maand voor de schuld aan [schuldeiser 3] ;
  • een bedrag van € 25 per maand voor de schuld aan [schuldeiser 4] ;
  • een bedrag van € 100 per maand voor de schuld aan [schuldeiser 5] ;
  • een bedrag van € 25 per maand voor de schuld aan [telefoonprovider 2] .
Dat brengt mee dat met een bedrag van € 185 per maand rekening zal worden gehouden. De rechtbank zal dit doen door het draagkrachtloos inkomen van de man met dit bedrag te verhogen.
4.23.
In 2020 luidde de formule 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 975)]. Rekening houdend met de schulden is de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2020 70% x [€ 2.261 - (0,3 x € 2.261 + € 975 + € 185)] = € 296 per maand.
-
De draagkracht van de man vanaf 23 mei 2021
4.24.
Met ingang van 23 mei 2021 moet de draagkracht van de man over drie kinderen verdeeld worden. Over 2021 zijn geen complete inkomensgegevens van de man voorhanden. De aangiften omzetbelasting over de verschillende kwartalen van 2021 vormen een aanwijzing dat de winst over het jaar 2021 in ieder geval niet lager lijkt te worden dan die in het jaar 2020, zodat de rechtbank er in redelijkheid van uit zal gaan dat de draagkracht van de man ook in 2021 € 296 per maand bedraagt.
4.25.
Vanaf 1 oktober 2022 gaat de man aflossen op de schulden aan de Belastingdienst. Deze zijn deels zakelijk maar omvatten onder meer ook een bedrag aan te veel ontvangen zorgtoeslag en achterstallige motorrijtuigenbelasting. De rechtbank zal van de totale betaling van € 463 per maand in redelijkheid € 50 toerekenen aan deze schuld. Dat betekent dat door de rechtbank vanaf 1 oktober 2022 met een bedrag van € 235 per maand aan aflossing op schulden wordt gerekend. In 2022 luidt de formule 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 1.020)]. Uitgaand van hetzelfde inkomen als in 2020 en rekening houdend met de schulden is de draagkracht van de man 70% x [€ 2.261 - 0,3 x € 2.261 + € 1.020 + € 235)] = € 229.
De draagkracht van de vrouw
4.26.
De vrouw werkt in loondienst. Zij heeft salarisstroken over november en december 2021 overgelegd, waaruit een bruto jaarloon over 2020 van € 28.513 blijkt. Uit de jaaropgave 2021 blijkt een bruto jaarloon van € 31.648. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat twee eenmalige bonussen die zij heeft ontvangen daarvan afgetrokken dienen te worden. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding voor zover het gaat om de bepaling van de draagkracht van de vrouw in 2021. Dit is immers inkomen dat zij mede kan gebruiken om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Voor 2022 zal de rechtbank uitgaan van het maandinkomen van € 2.104, 8% vakantietoeslag, 8,33% eindejaarsuitkering en de bruto BHV-toeslag van € 15 per maand [3] berekent de rechtbank het inkomen van de vrouw op € 29.551. Omdat dit significant lager is dan het inkomen in 2021, en dus sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw, zal de rechtbank 2022 als afzonderlijke periode in aanmerking nemen.
4.27.
Naast het bruto jaarloon wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Ook heeft de vrouw recht op een kindgebonden budget en alleenstaande-ouderkop. Haar NBI bedraagt op grond van het voorgaande in 2020 € 2.535, in 2021 € 2.734 en in 2022 € 2.635, zoals blijkt uit de aangehechte berekeningen. Op grond van de formule heeft de vrouw daarmee in 2020 voor [minderjarige] € 559 per maand [4] beschikbaar, in 2021 € 639 per maand [5] en in 2022 € 576 per maand [6] .
De draagkracht van de partner van de man
4.28.
Voor de draagkracht van mevrouw [partner man] sluit de rechtbank voor 2020 aan bij de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar en vanaf 2021 bij de jaaropgaven 2021 die de man heeft overgelegd. In 2020 bedroeg het inkomen uit loondienst € 18.936. Blijkens de aangehechte draagkrachtberekening is het netto maandinkomen daarmee € 1.454. Voor een dergelijk laag inkomen voorziet het rapport in een tabel, op grond waarvan de draagkracht van mevrouw [partner man] kan worden bepaald op € 62 per maand. Uit de jaaropgaven over 2021 van mevrouw [partner man] blijkt een inkomen van € 19.596 (€ 4.168 + € 3.969 + € 898 + € 10.561) bruto per jaar. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt haar NBI € 1.530 per maand. Op grond van de tabel is haar draagkracht dan € 90 per maand. De man heeft gesteld dat mevrouw [partner man] in 2022 met een onderneming is begonnen, maar daarvan zijn nog geen gegevens voorhanden. Daarom kan de rechtbank daarmee geen rekening houden en zal zij aannemen dat de draagkracht van mevrouw [partner man] in 2022 vergelijkbaar zal zijn aan dat in 2021, dus ook € 90 per maand. Dit betekent dat de man en mevrouw [partner man] samen niet volledig kunnen voorzien in de behoefte van hun kinderen en dat de man het aandeel van de draagkracht dat voor hen beschikbaar is volledig voor [kind 1] en [kind 2] nodig heeft.
De draagkrachtvergelijking
4.29.
Vanaf 1 januari 2020 maakt de rechtbank een vergelijking van de draagkracht van partijen. De rechtbank zal, zoals hiervoor overwogen, de draagkracht van de man gelijkelijk over zijn kinderen verdelen, zodat hij voor elk van hen in ieder geval bijdraagt in hun basisbehoefte. Voor [minderjarige] heeft de man dan van 1 januari 2020 tot 23 mei 2021 € 148 per maand beschikbaar [7] , vanaf 23 mei 2021 € 99 per maand [8] en vanaf 1 oktober 2022 € 76 per maand [9] . Opgeteld bij de hiervoor bij de vrouw vermelde bedragen hebben de man en de vrouw samen vanaf 1 januari 2020 € 821 per maand beschikbaar, vanaf 23 mei 2021 € 742 en vanaf 1 oktober 2022 € 712. Schematisch ziet dit er als volgt uit:
periode
man
vrouw
totaal
1. 1-1-2020 / 23-5-2021
€ 148
€ 559
€ 707
2. 23-5-2021 / 1-1-2022
€ 99
€ 639
€ 738
3. 1-1-2022 / 1-10-2022
€ 99
€ 576
€ 675
4. vanaf 1-10-2022
€ 76
€ 576
€ 652
4.30.
Gezamenlijk hebben partijen voldoende inkomen om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, aangezien deze in 2020 afgerond € 302 bedroeg, in 2021 € 325 en in 2022 afgerond € 331.
4.31.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Elk van hen dient in de behoefte van [minderjarige] bij te dragen in de verhouding van hun draagkracht. Dit gaat volgens de formule ”eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind”. Dat betekent dat het aandeel van de man achtereenvolgens 148/707 x € 302 = € 63 (periode 1), 99/738 x € 325 = € 44 (periode 2), 99/675 x € 331 = € 49 (periode 3) en 76/652 x € 331 = € 39 bedraagt.
De zorgkorting
4.32.
[minderjarige] verblijft één weekend per veertien dagen bij de man en ongeveer de helft van de schoolvakanties en feestdagen. De man heeft dus gemiddeld één dag per week omgang met [minderjarige] . In de tijd dat [minderjarige] bij de man verblijft, draagt hij kosten voor hem, die de vrouw uitspaart. Daarom verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte: de zorgkorting. Bij gemiddeld een dag in de week omgang geldt een percentage van 15. Bij een behoefte van € 275 per maand beloopt de zorgkorting dus € 41,25 per maand. De man heeft voor 2019 met € 42 gerekend, wat hierop aansluit. Omdat de behoefte geïndexeerd wordt, wordt de zorgkorting ook geleidelijk hoger. De rechtbank berekent de zorgkorting in 2020 op € 45, in 2021 op € 47 en in 2022 op € 48 per maand. De eerder berekende bijdragen worden verminderd met deze bedragen, zodat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw van 1 januari 2020 tot 23 mei 2021 € 18 per maand dient te betalen (€ 63 - € 45). Vanaf 23 mei 2021 is de zorgkorting net iets hoger dan de bijdrage en resteert dus geen te betalen kinderalimentatie, behalve € 1 per maand van 1 januari tot 1 oktober 2022. Dit is een zo laag bedrag dat de rechtbank dit niet zal opleggen. De rechtbank zal de bijdrage daarom vanaf 23 mei 2021 op nihil stellen.
De proceskosten
4.33.
Nu deze procedure voortvloeit uit de verbroken relatie van partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.
Ten slotte
4.34.
De rechtbank voegt ter informatie de in het kader van deze procedure gemaakte berekeningen als bijlagen toe aan deze beschikking.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de tussen partijen mondeling gesloten overeenkomst en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
als volgt vast:
  • met ingang van 1 november 2019 op € 126 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2020 op € 18 per maand;
  • met ingang van 23 mei 2021 op nihil;
5.2.
stelt de achterstand van de man in de kinderalimentatie over de periode juni 2017 tot 1 november 2019 vast op € 3.305;
5.3.
veroordeelt de man tot betaling van het bedrag van € 3.305, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het verzuim is ingetreden tot aan de dag der algehele voldoening, aan de vrouw;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M.E. de Man als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2022.

Voetnoten

1.Voor 2020 leidt toepassing van de behoeftetabel over dat jaar niet tot een hogere uitkomst dan indexering. Een daling van het inkomen (in 2022) leidt niet tot een vermindering van de behoefte, zodat de behoefte van 2021 ook het uitgangspunt voor 2022 vormt.
2.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7927.
3.Hierover wordt geen vakantietoeslag of eindejaarsuitkering berekend.
4.70% x [2.535 - (761 + 975)].
5.70% x [2.734 - (820 + 1.000)].
6.70% x [2.635 - (791 + 1.020)].
7.€ 296 verdeeld over twee kinderen.
8.€ 296 verdeeld over drie kinderen.
9.€ 229 verdeeld over drie kinderen.