ECLI:NL:RBGEL:2022:5211

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 127
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding bij beëindiging van werkzaamheden van de onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de compensatie van een transitievergoeding. Eiseres had op 8 juni 2020 besloten haar onderneming te beëindigen vanwege de AOW-gerechtigde leeftijd van een werknemer. Na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met haar ex-werknemer, heeft eiseres op 17 september 2020 een transitievergoeding van € 8.650,22 betaald. Eiseres verzocht op 12 maart 2021 om compensatie van deze vergoeding, maar het UWV wees dit verzoek af, omdat de transitievergoeding vóór 1 januari 2021 was betaald. Eiseres stelde dat zij niet op de hoogte was van deze voorwaarde en dat zij erop had vertrouwd dat zij in aanmerking zou komen voor compensatie.

De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden voor compensatie, zoals vastgelegd in artikel 7 van het Besluit compensatie transitievergoeding, cumulatief zijn. Dit betekent dat eiseres niet aan de voorwaarde voldeed dat de transitievergoeding op of na 1 januari 2021 moest zijn betaald. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die haar in de veronderstelling hadden moeten stellen dat zij recht had op compensatie. De rechtbank concludeerde dat het UWV de aanvraag om compensatie terecht had afgewezen, en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/127

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.J. Arts-van den Broek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J. Reith).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om compensatie van de door haar aan haar ex-werknemer [ex-werknemer] betaalde transitievergoeding afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [eiseres]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiseres heeft op 8 juni 2020 besloten om de werkzaamheden van haar onderneming wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd door de heer [persoon] te beëindigen. De onderneming had op dat moment naast een zieke werknemer één werknemer in dienst, de heer [ex-werknemer] (ex-werknemer).
1.2.
Op 9 juni 2020 heeft eiseres verweerder toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst van haar ex-werknemer op te zeggen. Deze toestemming is op 8 juli 2020 verleend.
1.3.
Op 10 juli 2020 heeft eiseres met haar ex-werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 31 augustus 2020 eindigt en dat eiseres aan de werknemer een transitievergoeding van € 8.650,22 bruto betaalt. Deze transitievergoeding is op 17 september 2020 betaald.
1.4.
Op 12 maart 2021 heeft eiseres verweerder verzocht om compensatie van de door haar aan de ex-werknemer betaalde transitievergoeding.
1.5.
Hierop is de bestreden besluitvorming gevolgd.
Wettelijk kader
2.1.
Op grond van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten eerste, van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt door het UWV op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd was een vergoeding verstrekt, indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had de in artikel 7, onderdeel a, van de AOW bedoelde leeftijd bereikt of heeft bereikt.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, aanhef en onderdeel b.
2.2.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit van 4 november 2020, houdende regels met betrekking tot de compensatie van de transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming vanwege pensionering of overlijden van de werkgever (Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (Besluit)). [1] Het Besluit is op 13 november 2020 gepubliceerd en op 1 januari 2021 in werking getreden.
2.3.1.
Op grond van artikel 2 van het Besluit, voor zover van belang, is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 673e, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten eerste, van Boek 7 van het BW sprake, zodra voor ten minste één werknemer, op een verzoek daartoe, toestemming als bedoeld in artikel 671a van Boek 7 van het BW is verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het BW.
2.3.2.
Artikel 7 van het Besluit luidt als volgt:
1. Compensatie wordt verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt in verband met het eindigen of niet voortzetten van arbeidsovereenkomsten in de periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het eerste verzoek op basis van artikel 2, dat heeft geleid tot toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen hetzij dat heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter tot negen maanden na de dag waarop de toestemming is verleend of het verzoek om ontbinding is ingewilligd.
2. Compensatie wordt verstrekt voor vergoedingen die de werkgever heeft verstrekt aan werknemers die bij de onderneming in dienst waren:
op 31 december van het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend;
of in de periode van 1 juli tot en met 30 december voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend en van wie de arbeidsovereenkomst in die periode is beëindigd of niet voortgezet.
3. Compensatie wordt niet verstrekt indien ten behoeve van dezelfde werknemer over dezelfde periode van het dienstverband reeds compensatie is verstrekt.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres geen recht heeft op een compensatie van de transitievergoeding die zij aan werknemer heeft betaald, omdat eiseres de transitievergoeding vóór 1 januari 2021 heeft betaald, namelijk op 17 september 2020. Daarmee voldoet eiseres niet aan de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, van het Besluit dat zij de transitievergoeding op of na 1 januari 2021 heeft betaald.
Standpunt eiseres
4. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder het verzoek om compensatie van de transitievergoeding heeft afgewezen op basis van een voorwaarde die op het moment van de beëindiging van de onderneming en op het moment van de betaling van de transitievergoeding aan de ex-werknemer niet bekend was of had kunnen zijn. Eiseres mocht erop vertrouwen dat zij aan alle voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding voldeed en dat zij bij het betalen van de transitievergoeding aan de ex-werknemer op 17 september 2020 in aanmerking zou komen voor compensatie van de transitievergoeding. Met het ontwerp van het Besluit van 8 februari 2019 is aan eiseres namelijk de toezegging gedaan voor compensatie van de transitievergoeding. In het ontwerpbesluit is niet de voorwaarde gesteld dat de transitievergoeding alleen gecompenseerd wordt als deze op of na 1 januari 2021 is betaald. Op geen enkele wijze is een voorbehoud gemaakt en op geen enkele wijze is aangegeven dat er nog nadere voorwaarden gesteld zullen worden. In de publicatie van het Besluit van 4 november 2020 staat ineens dat het Besluit geen terugwerkende kracht heeft en dus enkel transitievergoedingen die na 1 januari 2021 betaald zijn voor compensatie in aanmerking komen. Dit valt echter niet met zoveel woorden uit het Besluit te herleiden. Eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, tweede lid, van het Besluit. Uit de tekst van artikel 7 van het Besluit blijkt niet dat aan de voorwaarden van artikel 7, eerste èn tweede lid, van het Besluit moet worden voldaan. Eiseres voldoet aan de doelstelling van het Besluit en wordt door het toepassen van een later toegevoegde voorwaarde onevenredig benadeeld, zodat deze voorwaarde niet aan haar kan worden tegengeworpen. Als eiseres zou hebben geweten dat er alleen compensatie wordt verleend voor een transitievergoeding die na 1 januari 2021 is betaald, zou zij dat met de ex-werknemer hebben afgesproken. Volgens eiseres heeft verweerder nagelaten om in te gaan op het betoog van eiseres dat niet duidelijk is dat de voorwaarden in artikel 7 van het Besluit cumulatief bedoeld zijn.
Beoordeling rechtbank
5.1.
Niet in geschil is dat eiseres de transitievergoeding aan haar ex-werknemer op 17 augustus 2020 heeft betaald.
5.2.
In geschil is of verweerder de aanvraag van eiseres om compensatie van de door haar aan haar ex-werknemer betaalde transitievergoeding heeft mogen afwijzen op de grond dat zij niet aan de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, van het Besluit voldoet dat zij de transitievergoeding op of na 1 januari 2021 heeft betaald.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat in artikel 7 van het Besluit sprake is van een aantal cumulatieve voorwaarden. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de tekst van artikel 7 van het Besluit waar in lid 1 vermeld staat dat de compensatie enkel van toepassing is als de vergoeding op of na 1 januari 2021 is betaald. Bovendien staat met zoveel woorden in de Nota van toelichting op het Besluit dat er sprake is van cumulatieve voorwaarden. [2] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat moet worden voldaan aan de voorwaarden in het eerste èn tweede lid van dit artikel. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet aan de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, van het Besluit voldoet dat zij de transitievergoeding op of na 1 januari 2021 heeft betaald. Ook de rechtbank gaat daarvan uit.
5.4.
Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiseres in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de door haar op 17 september 2020 betaalde transitievergoeding voor compensatie in aanmerking zou komen. [3] Eiseres beroept zich op het ontwerp van het Besluit van 8 februari 2019. Het is juist dat daarin de voorwaarde dat de transitievergoeding op of na 1 januari 2021 moet zijn betaald nog niet was opgenomen, maar omdat het ontwerp van het Besluit nog niet definitief was, heeft eiseres er niet op mogen vertrouwen dat zij aan de voorwaarden voldeed. Eiseres moest er rekening mee houden dat de voorwaarden nog konden veranderen. Bovendien staat in het ontwerp van het Besluit dat het Besluit op 1 januari 2021 in werking treedt zonder dat daarbij is vermeld dat het terugwerkende kracht heeft. Dit betekent dat transitievergoedingen die vóór 1 januari 2021 zijn betaald, niet onder het Besluit vallen, tenzij anders is bepaald. Door vóór die datum een transitievergoeding te betalen, heeft eiseres het risico genomen dat haar daarvoor geen compensatie zou worden verstrekt. Daar komt bij dat ruimschoots vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 10 juli 2020 en de betaling van de transitievergoeding op 17 augustus 2020 de Afdeling advisering van de Raad van State op 13 mei 2020 een advies heeft uitgebracht waarin staat dat de regeling om uitvoeringstechnische redenen pas op 1 januari 2021 kan ingaan en compensatie wel kan worden verstrekt voor beëindigingen die hebben plaatsgevonden in de periode van een half jaar voorafgaande aan het eerste verzoek om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, mits de vergoeding is betaald na 1 januari 2021. Gelet hierop heeft het eiseres duidelijk moeten zijn dat zij er rekening mee moest houden dat een vóór die datum betaalde transitievergoeding niet gecompenseerd zou worden, zodat zij er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat zij wel voor compensatie in aanmerking zou komen.
5.5.
De grond van eiseres dat zij door de toepassing van artikel 7, eerste lid, van het Besluit onevenredig wordt benadeeld, zodat verweerder deze voorwaarde niet aan haar kan tegenwerpen, vraagt om een exceptieve toetsing van dit artikellid.
5.6.
Het Besluit is een algemeen verbindend voorschrift. In artikel 8:3,
eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van een zogenoemde exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften, die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen.
Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [4]
De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. [5]
In dit geval heeft de wetgever uitdrukkelijk voor de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, van het Besluit gekozen en ook om geen uitzondering op die voorwaarde te maken in die zin dat vergoedingen die voor 1 januari 2021 zijn betaald, voor compensatie in aanmerking komen. Dit blijkt uit het Nader rapport (reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State op 13 mei 2020) van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 november 2020 waarin staat:
”Daarnaast is het niet mogelijk om een jaar terugwerkende kracht te verlenen aan het onderhavige besluit. Het toekennen van terugwerkende kracht over heel 2020 kent een belangrijk juridisch bezwaar: het besluit zou dan gaan gelden voor een periode waarin de voorwaarden voor de compensatie nog niet bekend waren. Werkgevers hebben daarmee niet kunnen anticiperen op de mogelijkheid tot het doen van een compensatieaanvraag. Een van de voorwaarden voor compensatie is bijvoorbeeld dat voor minimaal één werknemer ontslag om bedrijfseconomische redenen aangevraagd moet zijn bij het UWV. Een werkgever die zijn bedrijf in de loop van 2020 heeft beëindigd, kon hier niet op anticiperen, waarbij de kans bestaat dat hij de arbeidsovereenkomsten met wederzijds goedvinden heeft beëindigd. Dit zou betekenen dat verschil bestaat tussen werkgevers die - zonder dat zij dit vooraf wisten - wel aan de voorwaarden voor compensatie hebben voldaan, en werkgevers die dit niet hebben gedaan.”
Dit blijkt ook uit de Kamerbrief van deze minister van 16 oktober 2020 [6] waarin staat:
”De mogelijkheid om compensatie aan te vragen voor betaalde transitievergoedingen als de onderneming is beëindigd vanwege pensionering of overlijden van de werkgever zal wel in werking treden per 1 januari 2021. Een op of na die datum betaalde transitievergoeding wordt gecompenseerd als de onderneming is beëindigd wegens pensionering of overlijden van de werkgever en aan de voorwaarden is voldaan. Daartoe worden zo spoedig mogelijk het inwerkingtredingsbesluit van de relevante onderdelen van artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en de algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling ter uitwerking daarvan gepubliceerd, zodat de voorwaarden voor het in aanmerking komen voor compensatie en de termijnen waarbinnen de compensatieaanvraag kan worden ingediend bekend zijn.”
Nu de wetgever bewust voor de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, van het Besluit gekozen heeft en ook om daaraan geen terugwerkende kracht te verlenen, heeft de wetgever daarmee een politiek-bestuurlijke afweging gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen ruimte om met toepassing van de exceptieve toets hiervan af te wijken. Eiseres heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat sprake is van niet in het Besluit verdisconteerde, bijzondere, persoonlijke omstandigheden, die strikte toepassing van de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, van het Besluit dat de werkgever de transitievergoeding op of na 1 januari 2021 heeft betaald zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat de toepassing van die voorwaarde in haar geval achterwege moet blijven.
Conclusie en gevolgen
6. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van eiseres om compensatie van de door haar aan haar ex-werknemer betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen op de grond dat zij niet aan de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, van het Besluit voldoet dat zij de transitievergoeding op of na 1 januari 2021 heeft betaald. Het beroep is dan ook ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: .
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Staatsblad 2020, 439.
2.Staatsblad 2020, 439, pagina 7.
3.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1156.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2932.
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 34 699, nr. 9.