ECLI:NL:RBGEL:2022:5883

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
C/05/399078 / ES RK 22-25 en C/05/403260 / FA RK 22-1311
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksvermogensregime onder Pools recht met verzoek tot alimentatie

In deze zaak, uitgesproken op 14 oktober 2022 door de Rechtbank Gelderland, betreft het een echtscheiding tussen een Poolse vrouw en man, die in Nederland wonen. De vrouw verzoekt om een gelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap, terwijl de man stelt dat de verdeling in Polen moet plaatsvinden en dat deze in een verhouding van 75% voor hem en 25% voor de vrouw moet zijn. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is om de echtscheiding uit te spreken, aangezien de echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank spreekt de echtscheiding uit en bepaalt dat de man met ingang van de echtscheidingsdatum een bedrag van € 1.555 per maand aan de vrouw moet betalen als partneralimentatie. De rechtbank houdt de beslissing over de vermogensrechtelijke afwikkeling aan, zodat partijen taxaties kunnen laten verrichten en een schikking kunnen beproeven. De rechtbank overweegt dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Poolse recht, aangezien beide partijen de Poolse nationaliteit hebben en het huwelijk na 1 september 1992 is gesloten. De rechtbank stelt vast dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 1.273 netto per maand, en dat de man voldoende draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw toe en houdt verdere beslissingen aan tot 30 november 2022.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/399078 / ES RK 22-25 en C/05/403260 / FA RK 22-1311
Datum uitspraak: 14 oktober 2022
beschikking echtscheiding
in de zaak van
[verzoekster], nader te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A. van Oosten te Elst (Gld.),
tegen
[verweerder], nader te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.B. Chylinska te Zaandam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen op 19 januari 2022;
- het exploot van betekening van 25 januari 2022;
- het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 9 maart 2022;
- het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek met een wijziging/vermeerdering van het verzoek, ingekomen op 28 april 2022;
- een aanvullend verweerschrift van de man ingekomen op 1 juni 2022;
- het F9-formulier van de vrouw van 29 juni 2022;
- het F9-formulier van de vrouw van 5 september 2022 met producties 10 tot en met 14;
- de pleitnotitie van mr. Van Oosten.
1.2.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling de stukken van de man van 7 september 2022 met bijlagen niet toegelaten en teruggestuurd, omdat deze (zonder nadere toelichting) minder dan tien dagen voor de mondelinge behandeling zijn ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 16 september 2022. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] in [plaats in buitenland] met elkaar gehuwd.
2.2.
Zij hebben de Poolse nationaliteit.

3.De beoordeling

De echtscheiding
3.1.
Op grond van artikel 3 van de EG-verordening 2201/2003 van 27 november 2003 komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding, nu de echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
3.2.
Deze rechtbank is bevoegd, omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank wonen.
3.3.
Ingevolge artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt het Nederlandse recht of ontbinding van het huwelijk kan worden uitgesproken en op welke gronden.
3.4.
Partijen zijn het eens over de duurzame ontwrichting van het huwelijk zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken. De rechtbank zal zo beslissen.
De bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (de partneralimentatie)
3.5.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man met ingang van de echtscheidingsdatum een bedrag van € 1.555 per maand aan haar betaalt als partneralimentatie, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.6.
De man voert hiertegen verweer.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.7.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij ook rechtsmacht met betrekking tot het alimentatieverzoek op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008).
3.8.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007 het Nederlandse recht toepassen op het verzoek, omdat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De behoefte
3.9.
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een financiële bijdrage die gelet op de welstand van partijen (op basis van de hofnorm) neerkomt op € 3.503 per maand. Als de man vindt dat de behoefte niet moet worden berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op zijn weg om de juistheid van deze norm gemotiveerd te betwisten.
3.10.
De man is van mening dat de behoefte van de vrouw gelijk gesteld kan worden aan haar huidige inkomen. Daar komt bij dat de vrouw haar behoefte had moeten onderbouwen aan de hand van een behoeftelijst. De man betwist de behoefte berekend aan de hand van de hofnorm.
3.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd bepalend. Het bepalen van de behoefte is maatwerk, maar in standaardgevallen is het mogelijk de netto behoefte te berekenen aan de hand van de vuistregel die ervan uitgaat dat het besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar was voor de kosten van levensonderhoud van beide partijen. Tot het gezin van partijen behoorden geen kinderen. De behoefte kan in dat geval worden gesteld op 60% van het inkomen, omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont. Dit is de zogenoemde ‘hofnorm’. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat voor zover de man van mening is dat deze norm in dit geval geen goed beeld geeft van de behoefte van de vrouw, het op zijn weg ligt daarvoor in elk geval feiten te stellen die dat kunnen onderbouwen. Naar oordeel van de rechtbank heeft de man echter onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd waarom dit geval afwijkend is van een standaardgeval en waarom de behoefte moet worden berekend aan de hand van de behoeftelijst. In wezen heeft hij niet meer aangevoerd dan dat de vrouw regelmatig geld naar haar familie in Polen stuurde, wat de vrouw heeft betwist. De rechtbank zal daarom bij het bepalen van de behoefte van de vrouw uitgaan van de hofnorm. De vrouw heeft onbestreden gesteld dat haar behoefte dan uitkomt op € 3.503 per maand in 2022, uitgaande van 60% van € 5.729 in 2021 en geïndexeerd.
3.12.
Op dit bedrag komen de inkomsten van de vrouw in mindering. Voor zover zij immers zelf in haar behoefte kan voorzien, hoeft de man hierin niet bij te dragen. In zoverre is zij dan niet behoeftig.
Behoeftigheid
3.13.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw helemaal niet behoeftig is en volledig kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw verdiende gedurende het huwelijk voldoende om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Haar inkomen is nu behoorlijk gedaald. De vrouw dient er alles aan te doen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aldus de man. Het ligt op de weg van de vrouw om inzichtelijk te maken welke pogingen zij heeft ondernomen om haar werkzaamheden uit te breiden. De vrouw moet hiertoe in staat worden geacht. De vrouw heeft geen kinderen die overdag op haar zorg zijn aangewezen.
3.14.
De vrouw stelt dat zij al 38 uur per week werkt. Het inkomen van de vrouw is ook niet gedaald, zoals blijkt uit de berekening die de vrouw heeft overgelegd. Het klopt dat zij vroeger in Polen meer heeft verdiend, maar zij is tijdens het huwelijk naar Nederland verhuisd om vaker bij de man te kunnen zijn. In Nederland is zij niet in staat meer te verdienen.
3.15.
De rechtbank is van oordeel dat aan de vrouw geen fictieve verdiencapaciteit dient te worden toegekend om de navolgende redenen. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de vrouw in Polen een goed inkomen genereerde. De vrouw is voor de man naar Nederland verhuisd, waarna zij eerst via het uitzendbureau is gaan werken. In Nederland was zij beperkter in haar mogelijkheden om een baan te vinden. Partijen hebben er echter gezamenlijk voor gekozen dat zij naar Nederland verhuisde. Op dit moment werkt de vrouw 38 uur per week en hiermee verdient zij een behoorlijk inkomen, zoals blijkt uit de berekening van de vrouw. De rechtbank zal daarom uitgaan van het door de vrouw berekende netto besteedbaar inkomen van € 2.230 per maand [1] , nu deze berekening inhoudelijk door de man niet is betwist. De aanvullende behoefte van de vrouw komt daarmee neer op € 1.273 netto per maand. De vrouw heeft berekend dat dit bruto een bedrag van € 2.455 per maand betreft in 2022.
De draagkracht
3.16.
De vrouw heeft de draagkracht van de man berekend op € 1.301 netto per maand, wat neerkomt op € 2.067 bruto per maand. De vrouw heeft zijn draagkracht berekend aan de hand van het inkomen uit loondienst en inkomsten uit verhuur van een appartement in Polen .
3.17.
De man heeft in de stukken de berekening van de vrouw inhoudelijk niet betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij zijn netto inkomen uit verhuur, zoals door de vrouw is berekend, wel betwist. Volgens de man woont zijn moeder in het appartement en ontvangt hij geen inkomsten uit verhuur.
3.18.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft in haar berekening die is overgelegd bij het verzoek tot partneralimentatie aan de zijde van de man gerekend met netto inkomsten uit verhuur. De man heeft in een reactie daarop de inkomsten uit verhuur in eerste instantie niet betwist. Vast staat dat de man beschikt over een appartement in Polen . De enkele kale betwisting van de man tijdens de mondelinge behandeling is voor de rechtbank onvoldoende om zijn stelling te volgen dat zijn moeder in het appartement woont en dat hij daarom geen inkomsten uit verhuur ontvangt. Voor zover het al juist zou zijn dat de moeder van de man in het appartement woont, betekent dat immers nog niet dat zij hiervoor niets zou betalen. In ieder geval heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is inkomsten uit het appartement te verkrijgen. De rechtbank zal daarom uitgaan van de door de vrouw opgestelde draagkrachtberekening, die verder inhoudelijk door de man niet is betwist. Daarmee komt de draagkracht van de man uit op € 1.301 netto per maand, wat neerkomt op € 2.067 bruto per maand.
Jusvergelijking
3.19.
De vrouw heeft een zogeheten jusvergelijking gemaakt waarbij de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomsten en lasten wordt vergeleken. Hoewel de vrouw haar maandelijkse lasten niet nader heeft geconcretiseerd, zal de rechtbank daar geen consequenties aan verbinden, omdat het toepassen van de jusvergelijking in het voordeel van de man is. Voor zover de man van mening was geweest dat een andere jusvergelijking gemaakt had moeten worden, had het op zijn weg gelegen een andere berekening in te dienen. Dat de man dat heeft nagelaten, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank zal gelet hierop de berekening van de vrouw volgen. Hieruit volgt dat de vrouw bij een alimentatie van € 1.555 bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. De te betalen alimentatie zal dan ook worden gematigd tot dit bedrag.
De ingangsdatum
3.20.
De rechtbank zal bepalen dat de alimentatie ingaat per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Duur
3.21.
De man verzoekt subsidiair de duur van de alimentatie te beperken tot drie maanden dan wel door een door de rechtbank vast te stellen duur. De vrouw moet in staat worden geacht binnen die termijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
3.22.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om de alimentatieduur te beperken en zal dit verzoek dan ook afwijzen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overweging inzake de verdiencapaciteit van de vrouw.
Conclusie
3.23.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het verzoek van de vrouw toewijzen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bezwaar heeft gemaakt tegen het late tijdstip waarop de man verweer heeft gevoerd bij de partneralimentatie. Gelet op de toewijzing van haar verzoek is de vrouw door de wijze van procederen van de man niet benadeeld. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om de vrouw hierin te compenseren.
De vermogensrechtelijke afwikkeling
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.24.
Partijen hebben beiden uitsluitend de Poolse nationaliteit. Op grond van artikel 5 lid 1 van Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad is de Nederlandse rechter bevoegd van de huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken kennis te nemen.
3.25.
Partijen hebben gesteld dat het Poolse recht moet worden toegepast. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.26.
De vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen dient te worden beantwoord aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag), omdat het huwelijk van partijen is gesloten na 1 september 1992. Dit verdrag is op 1 september 1992 voor Nederland in werking getreden en heeft, blijkens artikel 2, een universeel formeel toepassingsgebied.
3.27.
Aangezien partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, dient aan de hand van artikelen 4 en 5 van het Verdrag te worden beoordeeld welk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is.
3.28.
Op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Een van die uitzonderingen is neergelegd in artikel 4, aanhef en lid 3 van het Verdrag. Op grond daarvan wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, als de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen. Die uitzondering doet zich hier voor. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw na het huwelijk in eerste instantie in Polen bleef wonen en dat de man op dat moment in Nederland woonde. Pas in 2013 is de vrouw naar Nederland verhuisd. Partijen hebben op dit moment geen andere gezamenlijke nationaliteit dan de Poolse . Hieruit volgt dan ook dat het huwelijksvermogensregime van partijen inderdaad wordt beheerst door Pools recht, zijnde het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
Verzoeken
3.29.
De vrouw verzoekt te gelasten dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap plaatsvindt op de manier zoals in het processtuk uiteen is gezet dan wel de verdeling in goede justitie zelf vast te stellen.
3.30.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de verdeling vast te stellen zoals door hem voorgestaan, te weten in ongelijke delen.
Standpunten van partijen
3.31.
De vrouw heeft kort gezegd aangegeven dat de huwelijksgemeenschap tussen partijen gelijkelijk dient te worden verdeeld. Een afwijking van een verdeling bij helfte is volgens de vrouw niet van toepassing. Indien de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd acht over het Poolse recht kan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) worden benaderd.
3.32.
De man heeft zich ten aanzien van de verdeling beroepen op een uitzondering in het Poolse recht om af te wijken van het uitgangspunt dat de vermogensbestanddelen verdeeld moeten worden bij helfte. De man vindt primair dat de verdeling in Polen moet worden behandeld. De wijze van procederen naar Pools recht is immers geen bekende praktijk in Nederland en deze zaak is dermate casuïstisch van aard dat het van belang is dat een Poolse rechter deze behandelt. De Nederlandse rechter heeft hier immers geen ervaring mee en het is niet voldoende om slechts theoretisch te worden geïnformeerd door het IJI. Voor zover de rechtbank het verzoek wel behandelt, heeft de man aangevoerd dat om moverende redenen op grond van het Poolse recht kan worden afgeweken van verdeling bij helfte. Daar is volgens de man in dit geval aan voldaan, omdat de vrouw niet heeft bijgedragen aan de appartementen en de woning in Nederland en zij de man heeft verlaten en de echtscheidingsprocedure is begonnen. Gebruikelijk is dat er percentages worden bepaald voor de verdeling. De man stelt zich op het standpunt dat de verdeling in de verhouding 75% voor hem en 25% voor de vrouw dient plaats te vinden, in elk geval voor de onroerende zaken.
Pools recht
3.33.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat zij bevoegd is kennis te nemen van de verdelingsverzoeken en neemt als uitgangspunt dat zij in dat geval zelf op de verzoeken dient te beslissen. Daarbij past de rechter het recht toe, ook als dit het recht van een andere staat is.
3.34.
De inhoudelijke bepalingen over het Poolse huwelijksvermogensrecht zijn opgenomen in de Kodeks rodzinny i opiekuńczy [2] (Wetboek van familie en voogdij, hierna: KRO ). De rechtbank hecht de originele Poolse tekst van de relevante artikelen als bijlage aan deze beschikking en zal hier volstaan met een samenvatting.
3.35.
Op grond van artikel 31 KRO ontstaat bij het sluiten van het huwelijk van rechtswege een gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten, die het vermogen dat tijdens het huwelijk door beide echtgenoten of door een van hen is verworven omvat (gemeenschappelijk vermogen). Goederen die niet tot de wettelijke gemeenschap behoren, behoren tot het persoonlijke vermogen van elke echtgenoot.
Het gemeenschappelijke vermogen omvat onder meer (voor zover hier thans van belang) het door de echtgenoten ontvangen loon en inkomen uit andere winstgevende activiteiten en inkomsten uit gemeenschappelijk vermogen en uit persoonlijk vermogen van elke echtgenoot.
In artikel 33 KRO is benoemd wat het persoonlijke vermogen van de echtgenoten omvat. Dit betreft onder meer het vermogen dat zij al hadden voorafgaand aan het ontstaan van de gemeenschap, verkrijgingen uit erfenis, legaat of schenking, tenzij de erflater of schenker anders heeft bepaald, en een aantal andere specifiek omschreven vermogensbestanddelen.
Op grond van artikel 34 KRO is gezamenlijk gebruikte inboedel gemeenschappelijk, ook als deze is verkregen uit erfenis, legaat of schenking, tenzij de erflater of schenker anders heeft bepaald.
Artikel 43 KRO bepaalt dat beide echtgenoten een gelijk aandeel hebben in het gemeenschappelijke vermogen. Om gewichtige [3] redenen kan elke echtgenoot echter vorderen dat de vaststelling van de aandelen in het gemeenschappelijke vermogen plaatsvindt overeenkomstig de bijdrage die elk van hen heeft geleverd in de totstandkoming daarvan. Bij de beoordeling in hoeverre elke echtgenoot heeft bijgedragen aan het ontstaan ​​van het gemeenschappelijke vermogen wordt mede rekening gehouden met de persoonlijke bijdrage aan het opvoeden van de kinderen of de gemeenschappelijke huishouding.
Artikel 45 KRO betreft een regeling voor de situatie waarin een echtgenoot gemeenschappelijk vermogen privé heeft gemaakt of voor privébestedingen heeft gebruikt.
Aanhouding van de verzoeken
3.36.
Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens geworden dat de beslissing op de verzoeken zal worden aangehouden, zodat partijen de gelegenheid krijgen om eerst inzicht te krijgen in de waarde van de diverse vermogensbestanddelen door onder andere taxaties te laten verrichten. Naar aanleiding daarvan willen zij in overleg treden en een schikking beproeven. De rechtbank zal partijen daartoe in de gelegenheid stellen en zal de beslissing aanhouden tot 30 november 2022. Dit is een pro forma datum, wat betekent dat er geen mondelinge behandeling plaatsvindt op die datum; de advocaten van partijen dienen de rechtbank uiterlijk op die datum te informeren over de stand van zaken en de gewenste voortgang van de procedure, voor zover van toepassing met opgave van verhinderdata.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op
[datum] in [plaats in buitenland] ;
4.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 1.555 bruto per maand zal betalen vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in het daartoe bestemde Poolse register, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
bepaalt dat de onder 4.2 genoemde beslissing uitvoerbaar is bij voorraad;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling aan tot
30 november 2022 pro formaen verzoekt partijen om de rechtbank uiterlijk op die datum te informeren over de gewenste voortgang van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Beumer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Bijlage: geraadpleegde Poolse wettekst
Artikel 31 KRO
§ 1. Z chwilą zawarcia małżeństwa powstaje między małżonkami z mocy ustawy wspólność majątkowa (wspólność ustawowa) obejmująca przedmioty majątkowe nabyte w czasie jej trwania przez oboje małżonków lub przez jednego z nich (majątek wspólny). Przedmioty majątkowe nieobjęte wspólnością ustawową należą do majątku osobistego każdego z małżonków.
§ 2. Do majątku wspólnego należą w szczególności:
1) pobrane wynagrodzenie za pracę i dochody z innej działalności zarobkowej każdego z małżonków;
2) dochody z majątku wspólnego, jak również z majątku osobistego każdego z małżonków;
3) środki zgromadzone na rachunku otwartego lub pracowniczego funduszu emerytalnego każdego z małżonków;
4) kwoty składek zewidencjonowanych na subkoncie, o którym mowa w art. 40a ustawy z dnia 13 października 1998 r. o systemie ubezpieczeń społecznych
(Dz. U. z 2020 r. poz. 266, 321, 568, 695 i 875)
Artikel 33 KRO
Do majątku osobistego każdego z małżonków należą:
1) przedmioty majątkowe nabyte przed powstaniem wspólności ustawowej;
2) przedmioty majątkowe nabyte przez dziedziczenie, zapis lub darowiznę, chyba
że spadkodawca lub darczyńca inaczej postanowił;
3) prawa majątkowe wynikające ze wspólności łącznej podlegającej odrębnym
przepisom;
4) przedmioty majątkowe służące wyłącznie do zaspokajania osobistych potrzeb
jednego z małżonków;
5) prawa niezbywalne, które mogą przysługiwać tylko jednej osobie;
6) przedmioty uzyskane z tytułu odszkodowania za uszkodzenie ciała lub
wywołanie rozstroju zdrowia albo z tytułu zadośćuczynienia za doznaną
krzywdę; nie dotyczy to jednak renty należnej poszkodowanemu małżonkowi
z powodu całkowitej lub częściowej utraty zdolności do pracy zarobkowej albo
z powodu zwiększenia się jego potrzeb lub zmniejszenia widoków powodzenia
na przyszłość;
7) wierzytelności z tytułu wynagrodzenia za pracę lub z tytułu innej działalności
zarobkowej jednego z małżonków;
8) przedmioty majątkowe uzyskane z tytułu nagrody za osobiste osiągnięcia
jednego z małżonków;
9) prawa autorskie i prawa pokrewne, prawa własności przemysłowej oraz inne
prawa twórcy;
10) przedmioty majątkowe nabyte w zamian za składniki majątku osobistego, chyba
że przepis szczególny stanowi inaczej.
Artikel 34 KRO
Przedmioty zwykłego urządzenia domowego służące do użytku obojga
małżonków są objęte wspólnością ustawową także w wypadku, gdy zostały nabyte
przez dziedziczenie, zapis lub darowiznę, chyba że spadkodawca lub darczyńca
inaczej postanowił.
Artikel 43 KRO
§ 1. Oboje małżonkowie mają równe udziały w majątku wspólnym.
§ 2. Jednakże z ważnych powodów każdy z małżonków może żądać, ażeby
ustalenie udziałów w majątku wspólnym nastąpiło z uwzględnieniem stopnia,
w którym każdy z nich przyczynił się do powstania tego majątku. Spadkobiercy
małżonka mogą wystąpić z takim żądaniem tylko w wypadku, gdy spadkodawca
wytoczył powództwo o unieważnienie małżeństwa albo o rozwód lub wystąpił
o orzeczenie separacji.
§ 3. Przy ocenie, w jakim stopniu każdy z małżonków przyczynił się do
powstania majątku wspólnego, uwzględnia się także nakład osobistej pracy przy
wychowaniu dzieci i we wspólnym gospodarstwie domowym.
Artikel 45 KRO
§ 1. Każdy z małżonków powinien zwrócić wydatki i nakłady poczynione z majątku wspólnego na jego majątek osobisty, z wyjątkiem wydatków i nakładów koniecznych na przedmioty majątkowe przynoszące dochód. Może żądać zwrotu wydatków i nakładów, które poczynił ze swojego majątku osobistego na majątek wspólny. Nie można żądać zwrotu wydatków i nakładów zużytych w celu zaspokojenia potrzeb rodziny, chyba że zwiększyły wartość majątku w chwili ustania wspólności.
§ 2. Zwrotu dokonuje się przy podziale majątku wspólnego, jednakże sąd może nakazać wcześniejszy zwrot, jeżeli wymaga tego dobro rodziny.
§ 3. Przepisy powyższe stosuje się odpowiednio w wypadku, gdy dług jednego z małżonków został zaspokojony z majątku wspólnego.

Voetnoten

1.Ter toelichting: de vrouw spreekt in haar stukken over € 1.957 per maand, maar uit de berekening behoeftebepaling volgt dat haar netto inkomen zonder partneralimentatie € 2.230 per maand bedraagt. Het verschil wordt verklaard doordat bij de ontvangst van partneralimentatie de algemene heffingskorting afneemt en over de bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW verschuldigd is. In het rekenprogramma zijn die bedragen in mindering gebracht op het bedrag van € 2.230.
2.Origineel geraadpleegd via www.isap.sejm.gov.pl (internetowy system aktów prawnych); Duitse vertaling via www.vfst.de, Verlag für Standesamwesen (in de volksmond Bergmann/Ferid).
3.In het Pools: “z ważnych powodów”. De man heeft dit vertaald met “moverende redenen”; de rechtbank sluit aan bij de Duitse vertaling.