In deze zaak heeft een minderjarige, die onder voogdij staat, op basis van artikel 1:265d BW een verzoek ingediend tot opheffing van zijn gesloten plaatsing. De kinderrechter heeft geoordeeld dat, hoewel artikel 1:265d BW formeel betrekking heeft op situaties waarin ouders gezag hebben, het op grond van artikel 8 EVRM en artikel 16 IVRK van overeenkomstige toepassing moet worden verklaard. De kinderrechter heeft echter vastgesteld dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is en dat nog steeds voldaan wordt aan de criteria van artikel 6.1.2 Jeugdwet. Daarom heeft de kinderrechter het verzoek afgewezen.
De procedure begon met een e-mail van de minderjarige op 14 oktober 2022, gevolgd door een verzoekschrift van zijn advocaat, mr. J.E. Kremer, op 18 oktober 2022. De kinderrechter heeft de zaak op 20 oktober 2022 behandeld met gesloten deuren, waarbij de minderjarige, zijn moeder en vertegenwoordigers van de voogd aanwezig waren. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de voogd het verzoek van de minderjarige niet steunt, terwijl de moeder wel achter het verzoek staat.
De kinderrechter heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de minderjarige nog steeds ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft en dat de gesloten plaatsing noodzakelijk blijft om te voorkomen dat hij zich aan de jeugdhulp onttrekt. De kinderrechter heeft het verzoek van de minderjarige afgewezen, met de overweging dat er op dit moment geen goed alternatief is voor de gesloten plaatsing.