ECLI:NL:RBGEL:2022:7210

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/05/406956 / KG ZA 22-252
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverplichting ex artikel 47 AWR in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vorderde de Belastingdienst in kort geding dat [gedaagde] zou worden veroordeeld om informatie te verstrekken over zijn buitenlandse bankrekeningen. De Belastingdienst stelde dat [gedaagde] niet voldeed aan zijn informatieverplichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 28 september 2022. De Belastingdienst had eerder informatieverzoeken gedaan aan [gedaagde], die hij niet volledig had beantwoord. De rechtbank oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de vorderingen van de Belastingdienst, gezien de termijnen voor belastingheffing en de noodzaak om tijdig informatie te verkrijgen voor het opleggen van aanslagen.

De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] verplicht was om de gevraagde informatie te verstrekken, maar dat de vorderingen van de Belastingdienst niet ongebreideld konden zijn. De rechtbank wees de vorderingen toe voor specifieke informatie, maar wees de meer algemene vordering af. De rechtbank benadrukte dat de informatie die [gedaagde] moest verstrekken, niet gebruikt mocht worden voor strafvervolging, in lijn met het nemo-tenetur-beginsel. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis de gevraagde gegevens te verstrekken, met een dwangsom voor het geval hij hier niet aan voldeed. De proceskosten werden aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 1.817,03.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/406956 / KG ZA 22-252
Vonnis in kort geding van 1 december 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. E.V. Koppe te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaten,
gedaagde,
advocaten mrs. M. Hendriks en J. Berns te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 8,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 28 september 2022,
  • de pleitnota van de Belastingdienst,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Partijen zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om zich bij wege van akte uit laten over de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 oktober 2022 (De Legé/The Netherlands, application no. 58342/15). Bij akte van 20 oktober 2022 is namens [gedaagde] van die gelegenheid gebruik gemaakt. Namens [gedaagde] is bij voormelde akte ook ingegaan op andere geschilpunten dan enkel de uitspraak van het EHRM. Voor zover de akte op andere onderwerpen ziet, wordt die buiten beschouwing gelaten. Partijen zijn daarover bij e-mail van 1 november 2022 van de griffier geïnformeerd. Namens de Belastingdienst is bij antwoordakte van 3 november 2022 gereageerd.
1.3.
De uitspraak is, na eerdere aanhouding, bepaald op vandaag.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde] is een voormalig nertsenfokker.
2.2.
Blijkens een memo betreffende een Ambtsedige verklaring Belastingdienst projecten Verhuld Vermogen (VhV) blijkt dat [gedaagde] in aanmerking komt als rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening bij de Banque et Caisse d’Epargne de l’Etat (BCEE) in Luxemburg.
2.3.
Op 12 maart 2018 heeft de Belastingdienst [gedaagde] voor het eerst gevraagd om informatie te verstrekken over zijn rekening(en) in het buitenland door het invullen van de bijgevoegde verklaring verificatie buitenlands vermogen en deze voor 26 maart 2018 te retourneren.
2.4.
Bij brief van 17 maart 2018 heeft [gedaagde] verklaard dat hij in 2013 bij een Portugese bankinstelling op zijn naam een rekening had geopend maar dat hij deze rekening niet had meegenomen in zijn aangifte inkomstenbelasting omdat hij deze rekening niet had gemeld bij zijn accountant.
2.5.
Bij brief van 17 oktober 2018 heeft de Belastingdienst [gedaagde] aanvullende vragen gesteld en hem bij brief van 4 oktober 2019 gerappelleerd en hem daarbij verzocht de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland ingevuld te retourneren onder bijvoeging van de in de toelichting gevraagde onderliggende stukken.
2.6.
Op 12 november 2019 heeft de Belastingdienst [gedaagde] gevraagd om informatie te verstrekken over de bankrekening die hij gedurende een periode van tien jaar heeft aangehouden onder het nummer [nummer] bij de BCEE in Luxemburg. De Belastingdienst heeft in dat verband aan [gedaagde] gevraagd om toe te lichten waar de in 2014 contant opgenomen geldbedragen (per saldo € 470.381,65) zijn gestald.
2.7.
Op 29 november 2019 heeft de Belastingdienst aan [gedaagde] een informatiebeschikking opgelegd ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2005-2015.
2.8.
Bij brief van 7 januari 2020 heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De Belastingdienst heeft het door [gedaagde] gemaakte bezwaar tegen de informatiebeschikking bij brief van 23 februari 2021 afgewezen. Tegen de beslissing op bezwaar is door [gedaagde] is geen beroep ingesteld.
2.9.
De Belastingdienst heeft op 14 december 2021 aan [gedaagde] een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2005 en op 28 januari 2022 voor het belastingjaar 2007.
2.10.
Bij brieven van respectievelijk 20 januari 2022 en 8 maart 2022 heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen.
2.11.
Bij brief van 30 maart 2022 hebben mrs. Berns en Hendriks de Belastingdienst bericht dat zij bijzonder teleurgesteld zijn in de beslissing van de Belastingdienst om geen berekeningen te sturen van mogelijk verschuldigde belasting in de dossiers van diverse nertsenfokkers en dat de Belastingdienst daarmee eenzijdig de lopende gesprekken over de afhandeling van de dossier heeft beëindigd.

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in kort geding [gedaagde] te veroordelen:
I. volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de
Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagde] ;
II. aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 3 van de dagvaarding, betreffende de door [gedaagde] in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de Banque et Caisse d’Epargne de l’Etat (BCEE) in Luxemburg;
III. verklaring en opgaaf te doen van de onder (II.) bedoelde buitenlandse rekening(en) van hen door middel van het invullen van het formulier dat [gedaagde] op 5 augustus 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
IV. een mondelinge toelichting te geven op de onder (II.) en (III.) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
V. binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (I.), (II.), en (III.) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan daar het onder (IV.) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,00, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven;
VI. in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daar over de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de 15e dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis, alsmede in de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van de Belastingdienst met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang

4.1.
De Belastingdienst heeft voldoende spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Op grond van de fiscale regelgeving – waaronder in het bijzonder de termijnen voor het opleggen van een primitieve aanslag – is sprake van een voortdurend spoedeisend belang. Daar komt in dit geval bij dat onherroepelijk in rechte is vastgesteld dat de informatieplicht bestaat. Dat partijen in een eerder stadium mogelijk afspraken hadden gemaakt om toe te werken naar een einde van het geschil en dat deze afspraken eenzijdig door de Belastingdienst zouden zijn beëindigd, kan in het bestek van dit kort geding gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen niet worden vastgesteld en leidt in het licht van het voorgaande ook niet tot een ander oordeel.
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen
4.2.
De Belastingdienst vordert in dit kort geding – samengevat weergegeven – om [gedaagde] te veroordelen mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen zoals onder meer in paragraaf 3 van de dagvaarding omschreven. De Belastingdienst baseert zijn vorderingen op de artikelen 47 en 49 AWR en stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] niet aan de in die artikelen neergelegde informatieverplichtingen voldoet, hetgeen door [gedaagde] op zijn beurt wordt betwist.
4.3.
Op grond van vaste jurisprudentie is de Belastingdienst bevoegd nakoming van de in de artikel 47 AWR neergelegde informatieverplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom te vorderen bij de civiele voorzieningenrechter, omdat in de AWR niet is voorzien in de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of in de bevoegdheid in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vorderingen.
4.4.
Niet in geschil is dat op [gedaagde] de verplichting rust om de ingevolge door de Belastingdienst op grond van de artikelen 47 AWR gevraagde informatie te verstrekken. Evenmin is in geschil dat, waar [gedaagde] onder dwang (nadere) informatie verstrekt of moet verstrekken en het wilsafhankelijke informatie betreft, de informatieverplichting geclausuleerd moet worden, in die zin dat deze niet voor strafvervolging gebruikt mag worden. Dit gelet op het zogenoemde nemo-tenetur beginsel (beginsel van zelfincriminatie).
4.5.
Het voorgaande in ogenschouw genomen wordt als volgt overwogen. De Belastingdienst heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] op dit moment niet heeft voldaan aan de informatieverzoeken van de Belastingdienst, wat door [gedaagde] ook niet is weersproken. Niet betwist is dat met de informatie die de Belastingdienst nu voor handen heeft, geen juiste belastingheffing mogelijk is. De Belastingdienst heeft dan ook een gerechtvaardigd belang bij de gevorderde informatie en inlichtingen om te voorkomen dat aanslagtermijnen verstrijken en dat de Belastingdienst slechts op basis van een schatting zal moeten navorderen. De conclusie luidt dan ook dat de vorderingen van de Belastingdienst toewijsbaar zijn, voor zover de vorderingen zien op de concreet gemelde stukken, waarvan geenszins valt uit te sluiten dat deze, wellicht met enige moeite, via derden, alsnog te verkrijgen zijn en evenmin valt uit te sluiten dat die stukken relevant kunnen zijn voor de belastingheffing van [gedaagde] . In de brieven van de Belastingdienst aan [gedaagde] van respectievelijk 17 oktober 2018 en 12 november 2019 staan concrete vragen genoemd met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen op naam van [gedaagde] . De vorderingen van de Belastingdienst zullen met inachtneming van de in de voormelde brieven verzochte inlichtingen en stukken worden toegewezen op de hierna in het dictum vermelde wijze. Dit betekent ook dat, voor zover de Belastingdienst meer algemeen vordert dat [gedaagde] volledig en onvoorwaardelijk dient mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagde] op straffe van een dwangsom, deze vordering zal worden afgewezen. De vordering is te algemeen en te onbepaald geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Toewijzing van de vordering van de Belastingdienst onder I. zou immers inhouden dat de Belastingdienst ongebreideld en onbegrensd informatie kan opvragen bij belastingplichtigen op straffe van een dwangsom.
4.6.
De uitspraak van het EHRM van 4 oktober 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Hieromtrent wordt overwogen dat in de procedure bij het EHRM de vraag centraal stond of het gebruik door de Belastingdienst van bestaande documenten in het kader van een fiscaalrechtelijke procedure waarin ook fiscale boetes waren opgelegd in strijd was met het verbod op zelfincriminatie, zoals verankerd in artikel 6 EVRM. Die vraag is in deze kort gedingprocedure niet aan de orde. In deze procedure wordt [gedaagde] op grond van daartoe strekkende vorderingen van de Belastingdienst veroordeeld om specifieke documenten te overleggen ten behoeve van zijn belastingheffing. De vraag of sprake is van wilsafhankelijk of wilsonafhankelijk materiaal speelt daarbij geen rol. Verder geldt dat uit artikel 6 EVRM de restrictie voortvloeit dat voor zover de hierna te formuleren veroordelingen betrekking hebben op zogeheten wilsafhankelijk materiaal, dit materiaal slechts ten behoeve van de belastingheffing van [gedaagde] mag worden gebruikt. Dit zal met zoveel woorden ook worden vastgelegd in de beslissing. Mocht dit materiaal worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van [gedaagde] , dan zal de belastingrechter of de strafrechter bepalen welk gevolg dat voor de fiscale zaak of de strafzaak moet hebben.
4.7.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagde] , dat hij niet verplicht is alle vragen uit de verklaring buitenlands vermogen in te vullen omdat hij alleen gehouden kan worden om vragen te beantwoorden waarin gevraagd wordt naar feitelijke informatie, geldt het volgende. De Belastingdienst heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat ten behoeve van informatievergaring omtrent de vermogenspositie van een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR gebruik wordt maakt van de zogenoemde verklaring verificatie buitenlands vermogen dan wel verklaring vermogen in het buitenland, waarin de belastingplichtige (alsnog) alle inkomsten, vermogens, erfenissen of schenkingen aangeeft die hij of zij in de afgelopen jaren niet (of niet volledig) heeft aangegeven. De Belastingdienst heeft in dat verband verwezen naar artikel 49 AWR, dat bepaalt dat gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de door de inspecteur aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. De op de verklaring genoemde vragen zijn volgens de Belastingdienst feitelijk van aard en vloeien rechtstreeks voort uit de informatieverplichting van artikel 47 AWR. [gedaagde] heeft tegenover het gemotiveerde verweer van de Belastingdienst met de enkele verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad onvoldoende onderbouwd waarom de vraag, of sprake is van een schenking, een fiscaal-juridische kwalificatie of analyse behelst. De stelling van [gedaagde] wordt dan ook verworpen.
4.8.
De vordering om de gegevens mondeling te verstrekken en om een mondelinge toelichting te geven zal worden toegewezen. [gedaagde] is op grond van artikel 49 AWR ook gehouden tot het mondeling verstrekken van informatie.
4.9.
Volgens [gedaagde] is de termijn waarbinnen de informatie aan de Belastingdienst moet worden aangeleverd veel te kort: de Belastingdienst heeft gevorderd dat de informatie binnen een week na betekening van het vonnis wordt aangeleverd, terwijl [gedaagde] minstens vier weken nodig heeft om bepaalde informatie (nogmaals) op te vragen bij de instanties die over de informatie beschikken.
4.10.
Gelet op het tijdsverloop heeft [gedaagde] ruim de gelegenheid gehad om de opgevraagde gegevens te verzamelen. Anderzijds is de gevorderde termijn van een week na betekening van het vonnis erg kort. De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen [gedaagde] de gegevens moet verstrekken daarom bepalen op twee weken na betekening van het vonnis.
4.11.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal wel worden gemaximeerd zoals hierna in de beslissing is vermeld.
De proceskosten
4.12.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- betekening oproeping € 125,03
- griffierecht 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.817,03

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de volgende gegevens en inlichtingen betreffende de door [gedaagde] in het buitenland aangehouden bankrekeningen aan de Belastingdienst te verstrekken:
Buitenlandse rekeningen:
een totaaloverzicht van al uw (voormalige) buitenlandse bankrekeningen; dit betreffende de periode 01/01/2005 t/m 17/10/2018 en uitgesplitst per land en per bankinstelling. Een overzicht waaruit tevens blijkt wanneer de rekening(en) is (zijn) geopend en/of is (zijn) gesloten;
onderliggende afschriften (zgn. mutatie-overzichten) van alle buitenlandse betaalrekeningen vanaf 01/01/2005 tot en met 17/08/2018;
Overzicht saldi:
3. een totaaloverzicht van uw buitenlandse banksaldi/saldi effectenrekening(en), spaardeposito’s etc. ultimo de jaren 2004 t/m 2017. Dit uitgesplitst per land en per bankinstelling.
Banco BPI SA:
4. een nadere toelichting inzake de bijboeking groot € 110.500,-- op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] (in casu de bijboeking d.d. 2 mei 2013). Daarnaast ontvang ik graag een toelichting van u (onder overlegging van bewijsstukken) van welke bankrekening het hiervoor genoemde geldbedrag afkomstig is.
5. een toelichting inzake het contant opgenomen geldbedrag groot € 94.500,--. Onder andere wie het geldbedrag heeft opgenomen en waaraan het onderhavige geldbedrag is uitgegeven/is besteed.
6. de afschriften van alle individuele mutaties, welke zijn gelopen via bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] (dit vanaf datum opening rekening t/m 17/10/2018).
BCEE:
7. de individuele mutaties welke via de (spaar-)rekening zijn gelopen gedurende de periode 28 juli 2004 t/m 1 januari 2014 (de mutaties staan per jaar vermeld op een overzicht – de ‘extrait periodique de compte’);
8. de toelichting op de bijschrijvingen, de overboekingen en de opnamen (namen, tegenrekeningnummers e.d.);
9. de vermogensoverzichten per ultimo de jaren 2004 t/m 2010 (de overzichten ‘Revenus sur compte d’epargne’).
Correspondentie buitenlandse bankinstellingen:
10. de afschriften van alle correspondentie tussen u en deze bancaire instelling(en).
Woning Portugal:
11. het adres en huisnummer van de woning;
11. een afschrift van het koopcontract;
11. een afschrift van de kadastrale inschrijving van de woning;
11. een bankafschrift waaruit blijkt de betaling van de koopsom van de woning, alsmede de
overige aankoopkosten aangaande deze woning;
15. een nadere toelichting hoe de woning is gefinancierd (indien van toepassing);
Toelichting bron/herkomst:
16. een uitgebreide verklaring omtrent (eventuele) inkomsten, erfenissen
en/of schenkingen, welke mogelijk zijn gelopen via de buitenlandse bankrekeningen, welke u niet eerder heeft aangegeven.
Scheidingsconvenant:
17. een afschrift van het scheidingsconvenant.
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan de Belastingdienst verklaring en opgaaf te doen van alle buitenlandse rekening(en) door middel van het invullen van het formulier dat [gedaagde] op 5 augustus 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Belastingdienst een mondelinge toelichting te geven op de onder 5.1. en 5.2. genoemde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn,
5.4.
bepaalt dat, voor zover de veroordelingen onder 5.1. tot en met 5.3. betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde] afhankelijk is, dit materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van diens belastingheffing,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 15.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. tot en met 5.3. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoen, tot een maximum van € 350.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.817,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die aan de zijde van de Belastingdienst zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer op 1 december 2022.