ECLI:NL:RBGEL:2022:7373

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1385
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd aan politieambtenaar wegens plichtsverzuim en belangenverstrengeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een politieambtenaar, en de korpschef van politie. Eiser was op 15 april 1991 aangesteld als docent sociale vaardigheden en later als medewerker bij de Politieacademie. In 2020 werd hij met onmiddellijke ingang ontslagen wegens plichtsverzuim, wat hij betwistte. Eiser had plannen voor de oprichting van een politiehotel en werd beschuldigd van belangenverstrengeling en het niet melden van een financieel belang van € 100.000,- dat hij zou ontvangen bij de realisatie van het hotel. De rechtbank oordeelde dat eiser zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door zijn leidinggevende niet op de hoogte te stellen van dit bedrag en door zijn politie-mailaccount te gebruiken voor zijn nevenactiviteiten. De rechtbank concludeerde dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. Eiser had misbruik gemaakt van zijn functie en het vertrouwen van zijn collega’s beschaamd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar ongegrond en droeg de korpschef op om de proceskosten en het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/1385

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats B] , eiser

(gemachtigde: mr. M. van der Steeg),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Kleine).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 (het primaire besluit), verzonden op 9 juli 2020, heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 7 augustus 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 december 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij brief van 9 maart 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 19 april 2021 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie HRM Politie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en R. Talis.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen het besluit van 19 april 2021 te bekrachtigen. Dat heeft verweerder bij brief van 2 november 2022 gedaan. Eiser heeft hierop bij e-mail van 17 november 2022 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser is op 15 april 1991 aangesteld als docent sociale vaardigheden bij het politieopleidingscentrum De Cloese.
1.2.
Op 1 oktober 1997 is eiser aangesteld als medewerker Vakgroep Gedragswetenschappen bij het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP), thans de Politieacademie.
1.3.
De heer [C] was van 2005 tot 2013 hoofd van de rechercheschool, onderdeel van het LSOP, en daarna als waarnemend hoofd staf van de Politieacademie belast met de incorporatie van de Politieacademie binnen de Nationale Politie. De direct leidinggevende van eiser in die tijd was de heer [D] die is opgevolgd door mevrouw [E] . In 2014 is de heer [F] leidinggevende van eiser geworden.
1.4.
Bij e-mail van de heer [G] , Directeur Faculteit Bijzondere Politiekunde en leiderschap, van 8 februari 2008, cc gericht aan de heer [C] , is eiser een terugkoppeling gegeven van een gesprek van de heer [G] met eiser over zijn ondernemersinitiatief voor hotel- en andere faciliteiten ten behoeve van studenten van de Politieacademie. Daarin staat onder meer:
”In ons gesprek kwamen de volgende zaken reeds aan de orde:
(…)
• De noodzaak om de huidige functievervulling op geen enkele wijze te belasten met voorbereidende werkzaamheden, verband houdende met het ondernemersinitiatief.
• De noodzaak om de dienstbetrekking bij de politieacademie, zowel feitelijk/juridisch als qua mogelijke schijn daarvan, niet te belasten met enige vorm van belangenverstrengeling.
(…)
Meer problematisch lijkt mij toch tenminste de mogelijke schijn van belangenverstrengeling, zolang je nog een arbeidsverhouding hebt bij de Politieacademie. Daarbij gaat het niet alleen over de periode wanneer de realisatie een feit zou zijn en jouw arbeidsverhouding dan bij ons mogelijk beëindigd zou worden. Het gaat ook om de tijd daaraan voorafgaand.”
1.5.
Bij e-mail van de heer [G] van 17 maart 2008, cc gericht aan de heer [C] , is eiser meegedeeld:
”Gezien de doelstelling van jouw op te zetten onderneming, specifiek gericht op studenten van de Politieacademie, zal daarom in principe niet worden toegestaan deze nevenactiviteiten uit te voeren naast een hoofdfunctie als docent van de Politieacademie. Het is verder zaak in de aanloop naar de formele oprichting van een dergelijke onderneming, de schijn van belangenverstrengeling nadrukkelijk te vermijden in woord en geschrift, zowel inhoudelijk als communicatief.
Juist vanuit dit belang, zal vanuit de Politieacademie op geen enkele wijze worden meegewerkt aan de onderneming, noch zal daarover actief informatie worden verstrekt uit bronnen die niet door iedere willekeurige burger op een algemeen toegankelijke wijze ook kan worden verkregen.”
1.6.
Bij e-mailbericht van de heer [G] van 28 maart 2008, cc gericht aan de heer [C] , is eiser meegedeeld dat hem de bijgevoegde brief van dezelfde datum zal worden verstuurd. In deze brief staat:
”Gezien de doelstelling van uw op te zetten onderneming, specifiek gericht op studenten van de Politieacademie, zal daarom in principe niet worden toegestaan deze nevenactiviteiten uit te voeren naast een hoofdfunctie als docent met een vaste dienstbetrekking van de Politieacademie. Het ontmoet daarentegen geen directe formele bezwaren, wanneer de werkzaamheden als docent worden uitgeoefend op basis van externe inhuur van u door de Politieacademie via P-Flex of via een eigen bedrijf op particuliere basis. Uiteraard is daarvoor eerst ontslag als werknemer in vaste dienst bij de Politieacademie noodzakelijk.
Het is verder zaak in de aanloop naar de formele oprichting van een dergelijke onderneming, de schijn van belangenverstrengeling nadrukkelijk te vermijden in woord en geschrift, zowel inhoudelijk als communicatief.
Juist vanuit dit belang, zal vanuit de Politieacademie op geen enkele wijze worden meegewerkt aan de onderneming, noch zal daarover actief informatie worden verstrekt uit bronnen die niet door iedere willekeurige burger op een algemeen toegankelijke wijze ook kan worden verkregen.”
1.7.
Eiser heeft de heer [C] bij brief van 6 april 2008 het volgende meegedeeld:
”Zoals je weet ben ik bezig met het opzetten van een eigen bedrijf. Dit heb ik gemeld aan [G] . Hij heeft besloten, dat ik daarmee niet bezig kan zijn, zolang ik een dienstverband heb bij de Politieacademie. Dit in verband met (de schijn van) belangenverstrengeling. Het is wel mogelijk indien ik word ingehuurd.
Aangezien ik verder wil met het realiseren van mijn bedrijf, kan ik op basis van de genoemde beslissing niet anders dan je voor te stellen het opzeggen van mijn dienstverband/inhuur te gaan regelen.”
1.8.
Vervolgens heeft eiser met de heer [C] gesprekken over zijn plannen voor een politiehotel gevoerd. Eiser heeft zijn dienstverband niet opgezegd.
1.9.
Op 14 september 2017 heeft de heer [H] , financieel directeur van [Bedrijf I] , aangifte tegen eiser gedaan van ambtelijke corruptie. Hij heeft verklaard dat [Bedrijf J] te [plaats K] een bedrag van € 10.000,- aan eiser heeft betaald voor werkzaamheden voor de door het bedrijf gerealiseerde woonaccommodatie voor personeel van het [ziekenhuis] . Hij heeft een e-mail van eiser van 23 februari 2017 overhandigd waarin eiser vraagt te bevestigen dat de vorige directeur met hem de afspraak heeft gemaakt dat eiser nog een bedrag van € 100.000,- zal ontvangen voor het project van het ziekenhuis zodra het project voor de politie wordt gerealiseerd. De nieuwe directie heeft eiser meegedeeld dat het bouwbedrijf geen betaling aan eiser zal doen, omdat dit in strijd is met het integriteitsbeleid van het bedrijf.
1.10.
Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Rijksrecherche onderzoek gedaan naar mogelijk door eiser gepleegde strafbare feiten. Het onderzoek en het proces-verbaal zijn op 17 april 2018 afgerond. De officier van justitie heeft eiser vervolgd voor passieve ambtelijke omkoping als bedoeld in artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht. Op 1 oktober 2019 heeft de rechtbank eiser hiervan vrijgesproken. [1]
1.11.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft de directeur van de Politieacademie eiser een disciplinair onderzoek aangezegd naar mogelijk gepleegd plichtsverzuim. Op 29 oktober 2019 is een rapport van het disciplinair onderzoek opgemaakt.
1.12.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
1.13.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft eisers gemachtigde een zienswijze op dit voornemen gegeven.
1.14.
Hierop heeft de bestreden besluitvorming plaatsgevonden.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
2. Verweerder heeft met het besluit van 19 april 2021 alsnog op het bezwaar van eiser beslist. Verder is op zitting gebleken dat inmiddels de volledig verbeurde dwangsom aan eiser is betaald. Eiser heeft op zitting te kennen gegeven het beroep, voor zover dit ziet op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet langer te handhaven. De rechtbank zal het beroep in zoverre dan ook onbesproken laten.
Het beroep tegen de beslissing op bezwaar
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op de alsnog genomen beslissing op bezwaar van 19 april 2021.
4.1.
Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim waaraan de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. Het plichtsverzuim omvat de volgende gedragingen:
Eiser heeft zich in strijd met de brief van de heer [G] van 28 maart 2008 schuldig gemaakt aan (de schijn van) belangenverstrengeling. Hij heeft geprobeerd als particulier een politiehotel te (laten) realiseren en heeft zijn functie en de daaraan gekoppelde mogelijkheden (politie-mailaccount, contacten) gebruikt om te proberen informatie te vergaren en besluiten in zijn voordeel te beïnvloeden. Hij heeft daarbij bedrijfsinformatie met zakelijke partners gedeeld. Eiser heeft weliswaar kenbaar gemaakt dat hij als particulier van plan was om het politiehotel te realiseren, maar niet dat hij daarvoor € 100.000,- van een bouwbedrijf zou ontvangen. Hij heeft dat ten onrechte niet gemeld.
Eiser heeft in strijd gehandeld met het verbod om nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de politie, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zouden zijn verzekerd. Het gaat om de werkzaamheden ten behoeve van de bouw van een politiehotel alsmede de bouw van een woonaccommodatie voor personeel van het [ziekenhuis] .
Eiser heeft in strijd gehandeld met de meldplicht die geldt wanneer die werkzaamheden de belangen van de dienst kunnen raken.
4.2.
Het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat de brief van de heer [G] van 28 maart 2008 een besluit is dat in rechte vaststaat, omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt, heeft verweerder ter zitting laten vallen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met deze brief geen besluit heeft genomen. Wat eiser hierover heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.3.
Ter zitting heeft verweerder over het verwijt onder b vermeld dat de werkzaamheden voor het [ziekenhuis] buiten beschouwing kunnen blijven. Ook het verwijt onder c, dat eiser in strijd heeft gehandeld met de meldplicht, heeft verweerder op zitting laten vallen. Wat eiser hierover heeft aangevoerd, behoeft dus ook geen bespreking meer.
5. Eiser stelt dat in de brief van de heer [G] van 28 maart 2008 een onderscheid werd gemaakt tussen de fase van voorbereiding en de fase van realisatie, in die zin dat voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de realisatie van een politiehotel waren toegestaan en dat hij pas ontslag moest nemen wanneer het politiehotel zou zijn gerealiseerd. Eiser acht het onzorgvuldig dat verweerder deze brief heeft geïnterpreteerd zonder de heer [G] te horen. Hij mocht ervan uitgaan dat de interpretatie van de heer [C] gelegitimeerd was en overeenkwam met de bedoeling van de heer [G] en de betekenis die de heer [G] hieraan wilde geven. De heer [C] heeft niet één keer kritische vragen gesteld over eisers activiteiten en hoe die zich verdroegen met zijn functie. Eiser vindt het niet terecht dat verweerder alle verantwoordelijkheid bij hem legt en niet ook bij de heer [C] .
Eiser erkent dat hij ten onrechte heeft nagelaten om zijn leidinggevende in kennis te stellen van het bedrag van € 100.000,- dat hij zou ontvangen wanneer het politiehotel zou zijn gerealiseerd en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Hij heeft dat niet gedaan, omdat de plannen voor het politiehotel zich slechts in een oriënterende fase bevonden en dat er van een concrete aanspraak op de vergoeding nog geen sprake was. Juist omdat de afspraak daarover zo onduidelijk en vaag was, heeft hij om een bevestiging van die afspraak gevraagd op het moment dat er bij het bouwbedrijf een wisseling van de wacht plaatsvond. Bovendien zou eiser het bedrag van € 100.000,- krijgen als nabetaling voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de realisering van de woonaccommodatie voor personeel van het [ziekenhuis] en niet voor zijn werkzaamheden ten behoeve van het politiehotel.
Eiser erkent ook dat hij te lichtvaardig gebruik heeft gemaakt van zijn politie-mailaccount voor het inwinnen van informatie en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Wel merkt hij op dat hij op zijn mails nooit vragen heeft gekregen of afkeurende reacties hetgeen verklaart dat hij niet op enig moment zelf heeft ingezien dat dit niet in de haak was.
Eiser stelt verder dat hij zich niet in een positie bevond dat hij in staat was of kon worden geacht om de besluitvorming over het realiseren van een politiehotel te beïnvloeden. Eiser heeft betrokkenen enkel voorgehouden hoeveel geld daarmee bespaard zou kunnen worden.
Tot slot voert eiser aan dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is, gezien zijn lange, onberispelijke staat van dienst, de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim is gepleegd en de consequenties daarvan voor zijn privéleven, zijn loopbaan en zijn financiële situatie. Eiser heeft altijd transparant over zijn plannen willen zijn.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit onbevoegd genomen is. Verweerder heeft bij brief van 2 november 2022 het bestreden besluit bekrachtigd. Daarmee is het aan het bestreden besluit klevende bevoegdheidsgebrek hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
6.2.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
6.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd.
6.4.
Op grond van artikel 82 van het Barp wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Bij de vraag of sprake is van overtuigend bewijs van het verweten plichtsverzuim kan mede in aanmerking worden genomen hoe de ambtenaar zich heeft verweerd tegen wat hem ten laste is gelegd. [2]
6.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn interpretatie van de brief van de heer [G] van 28 maart 2008. Deze brief moet worden gelezen in de context van de eerdere correspondentie tussen eiser en de heer [G] . In de e-mail van de heer [G] van 8 februari 2008 wordt eiser al gewezen op de noodzaak om de huidige functievervulling op geen enkele wijze te belasten met voorbereidende werkzaamheden, verband houdende met het ondernemersinitiatief en de noodzaak om de dienstbetrekking bij de politieacademie niet te belasten met enige vorm van belangenverstrengeling. Eiser is in deze e-mail ook gewezen op de mogelijke schijn van belangenverstrengeling zolang hij nog een arbeidsverhouding bij de politieacademie heeft waarbij de heer [G] expliciet heeft vermeld dat het niet alleen gaat over de periode wanneer de realisatie een feit zou zijn en eisers arbeidsverhouding dan bij de politieacademie mogelijk beëindigd zou worden, maar ook om de tijd daaraan voorafgaand. In de e-mail van de heer [G] van 17 maart 2018 staat dat in de aanloop naar de formele oprichting van de door eiser op te zetten onderneming, gericht op studenten van de politieacademie, de schijn van belangenverstrengeling nadrukkelijk moet worden vermeden. Dit wordt herhaald in de brief van de heer [G] van 28 maart 2018. Dat eiser de brief van de heer [G] goed begrepen heeft, blijkt uit zijn brief van 6 april 2008.
6.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten onrechte heeft nagelaten om zijn leidinggevende in kennis te stellen van het bedrag van € 100.000,- dat hij van een bouwbedrijf zou ontvangen wanneer het politiehotel zou zijn gerealiseerd en dat eiser daarmee zijn meldplicht heeft geschonden. Het bedrag van € 100.000,- was weliswaar een nabetaling voor eisers werkzaamheden ten behoeve van de realisering van de woonaccommodatie voor personeel van het [ziekenhuis] , maar dit zou eiser pas ontvangen wanneer het politiehotel gerealiseerd zou zijn. Daarmee had eiser een financieel belang bij de realisering van het politiehotel, zodat hij zich met zijn werkzaamheden daarvoor in strijd met de brief van de heer [G] van 28 maart 2008 schuldig heeft gemaakt aan (de schijn van) belangenverstrengeling. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich met het schenden van zijn meldplicht en het veroorzaken van (de schijn van) belangenverstrengeling schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
6.8.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat eiser zijn politie-mailaccount voor zijn nevenactiviteiten heeft gebruikt en zich daarmee aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Eiser heeft bovendien ten behoeve van zijn nevenactiviteiten gebruik gemaakt van zijn contacten binnen de politie. Zo heeft eiser informatie vergaard die hij met derden heeft gedeeld en heeft hij geprobeerd de besluitvorming in zijn voordeel te beïnvloeden door onder andere de toenmalige korpschef te wijzen op mogelijke besparingen voor de organisatie, terwijl hij een belang van € 100.000,- bij de realisering van het politiehotel had. Met dit alles heeft eiser zich in strijd met de brief van de heer [G] van 28 maart 2008 aan (de schijn van) belangenverstrengeling schuldig gemaakt. Ook dit levert plichtsverzuim op. Dat eiser er niet in is geslaagd de besluitvorming in zijn voordeel te beïnvloeden maakt, anders dan eiser stelt, niet dat zijn pogingen hiertoe niet verwijtbaar zijn.
6.9.
Eiser heeft met zijn werkzaamheden ten behoeve van de realisatie van een politiehotel verder in strijd gehandeld met het verbod om nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de politie, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zouden zijn verzekerd. Daarmee heeft eiser zich ook schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De rechtbank merkt hierbij op dat het verbod om nevenwerkzaamheden te verrichten voor wat betreft het realiseren van een politiehotel in feite nader is geconcretiseerd en uitgewerkt in de brief van de heer [G] van 28 maart 2008.
6.10.
Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat het plichtsverzuim volledig aan eiser kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser hiervoor disciplinair te straffen.
6.11.
De rechtbank is van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder dat heeft plaatsgevonden. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser, gezien de rol van de heer [C] , niet zwaar valt aan te rekenen dat hij in strijd met de brief van de heer [G] van 28 maart 2008 heeft gehandeld. Uit deze brief blijkt dat de heer [G] naar aanleiding van een gesprek met eiser over zijn plannen voor een politiehotel overleg heeft gevoerd met de heer [C] . Deze brief en de eerdere correspondentie heeft de heer [C] ook ontvangen. In deze brief staat dat het eiser ”in principe” niet is toegestaan om zijn nevenactiviteiten naast een hoofdfunctie als docent met een vaste dienstbetrekking van de Politieacademie uit te voeren, maar dat dit wel kan wanneer de werkzaamheden als docent worden uitgeoefend op basis van externe inhuur van eiser door de Politieacademie, waarvoor uiteraard eerst ontslag bij de Politieacademie noodzakelijk is. Van eiser wordt verwacht dat hij hierover nu en in de toekomst blijvende en sluitende afspraken met zijn direct leidinggevende maakt. Eiser heeft vervolgens met de heer [C] gesprekken gevoerd over zijn plannen voor een politiehotel. In het strafrechtelijk onderzoek is de heer [C] voorgehouden dat eiser heeft verklaard dat hij, de heer [C] , zou hebben gezegd dat eiser pas ontslag bij de Politieacademie zou hoeven te nemen als het politiehotel gerealiseerd zou zijn en dat hij en eiser over de aanloopfase afspraken moesten maken. De heer [C] heeft hierop verklaard dat hij bij eiser de indruk kan hebben gewekt dat hij door kon gaan met de voorbereiding van de bouw van een politiehotel in combinatie met zijn aanstelling bij de Politieacademie.
Eiser valt echter wél zwaar aan te rekenen dat hij geen melding heeft gemaakt van het bedrag van € 100.000,- dat hij zou ontvangen wanneer het politiehotel gerealiseerd zou zijn, mede omdat dit heeft geleid tot een aangifte van ambtelijke corruptie. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt, omdat de plannen voor het politiehotel zich slechts in een oriënterende fase bevonden en dat er van een concrete aanspraak op de vergoeding nog geen sprake was. Eiser heeft de heer [C] immers al op 8 februari 2008 gemaild dat zijn plannen voor het politiehotel met de gemeente Apeldoorn, architect, constructeur en financiers zover waren dat het serieus werd. Hij heeft op 17 juli 2009 een intentieovereenkomst met het bouwbedrijf gesloten en naar eigen zeggen de toezegging van het bouwbedrijf gekregen dat hij een bedrag van € 100.000,- zou krijgen wanneer het politiehotel gerealiseerd zou worden. Eiser heeft de toenmalige korpschef bij e-mail van 31 maart 2016 meegedeeld dat de vergunningen er zijn, het politiehotel binnen tien maanden gerealiseerd zou kunnen worden en hij heel graag zijn plannen zou willen presenteren.
Daar komt bij dat eiser zijn politie-mailaccount heeft gebruikt voor zijn nevenactiviteiten en heeft gepoogd de besluitvorming in zijn voordeel te beïnvloeden. De rechtbank volgt het door verweerder op zitting ingenomen standpunt dat deze omstandigheden samen de straf van onvoorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang rechtvaardigen.
Aan politieambtenaren mogen hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Eiser heeft misbruik van zijn functie en de daarbij behorende mogelijkheden gemaakt en het door andere politieambtenaren in hem gestelde vertrouwen beschaamd. Hij heeft daarenboven het aanzien van de politie geschaad, gezien de aangifte van ambtelijke corruptie door een bouwbedrijf.
Wat eiser heeft aangevoerd over zwaarte van de opgelegde straf doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot het oordeel te komen dat met een minder zware disciplinaire straf had moeten worden volstaan.
6.12.
Het beroep tegen de beslissing op bezwaar is dan ook ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
7. Omdat aan de alsnog genomen beslissing op bezwaar een bevoegdheidsgebrek kleeft, moet verweerder de proceskosten van eiser in beroep vergoeden. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt en een wegingsfactor 1). Verweerder dient ook aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 19 april 2021 ongegrond;
  • draagt verweerder op aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.L. de Vos, voorzitter, mr. A.S. Gaastra en mr. G.J. Boerhof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 december 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:434.