ECLI:NL:RBGEL:2022:745

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
C/05/394933 / FA RK 21-3508
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van omstandigheden in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 14 februari 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven, verzocht de rechtbank om de partneralimentatie die hij aan de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.M. Steenhoff, moet betalen te verlagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder een lager inkomen van de man en een hoger inkomen van de vrouw. De rechtbank heeft de eerdere beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2019 gewijzigd, waarbij de partneralimentatie was vastgesteld op € 2.974 per maand. De rechtbank heeft de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2020 verlaagd naar € 2.560 per maand, met verdere aanpassingen voor de jaren 2021 en 2022. De rechtbank oordeelde dat de vrouw het te veel ontvangen bedrag aan de man moet terugbetalen, en dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kosten van de procedure door iedere partij zelf gedragen worden.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team Familie
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/394933 / FA RK 21-3508
Datum uitspraak: 14 februari 2022
beschikking alimentatie
in de zaak van
[verzoeker], (hierna: de man)
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven te Zeist,
tegen
[verweerster], (hierna: de vrouw)
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.M. Steenhoff te Wageningen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen op 20 oktober 2021;
  • het verweerschrift met bijlagen, binnengekomen op 20 december 2021;
  • het F9-formulier van mr. C. Waanders, kantoorgenoot van mr. Gussenhoven, van 19 januari 2022 met bijlagen;
  • het F9-formulier van mr. Steenhoff van 21 januari 2022 met bijlagen;
  • het F9-formulier van mr. Steenhoff van 24 januari 2022 met bijlagen.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 31 januari 2022. Daarbij waren beide partijen aanwezig, bijgestaan door respectievelijk mr. Waanders en mr. Steenhoff.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] met elkaar getrouwd. Bij beschikking van deze rechtbank van 6 april 2018 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 24 juli 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 6 april 2018 een bedrag aan partneralimentatie ten laste van de man ten behoeve van de vrouw vastgesteld. In hoger beroep heeft Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 4 april 2019 de partneralimentatie vastgesteld op € 2.974 per maand. Dit bedrag is gelijk aan de resterende behoefte van de vrouw zoals het hof die heeft vastgesteld. Het hof heeft de behoefte bepaald aan de hand van een door de vrouw overgelegde en door de man deels betwiste behoeftelijst en een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw vastgesteld uitgaand van een 22-urige werkweek en een brutoloon van € 16 per uur.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt de rechtbank - samengevat - bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de beschikking van 4 april 2019 van het hof te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 24 juli 2018 of een in goede justitie te bepalen andere datum op nihil te stellen dan wel op een lager bedrag (dan het door het hof vastgestelde bedrag) met veroordeling van de vrouw om aan hem het te veel betaalde terug te betalen.
3.2.
De man stelt dat het hof bij de beschikking is uitgegaan van onvolledige of onjuiste gegevens en dat sprake is van een wijziging van omstandigheden zowel aan zijn kant als aan de zijde van de vrouw.
3.3.
De vrouw bestrijdt dat het hof is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en ook dat er op grond van een wijziging van omstandigheden aanleiding zou zijn tot wijziging van de partneralimentatie. Zij heeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4.
Alleen voor zover relevant voor de beoordeling zal de rechtbank hierna ingaan op de stellingen en standpunten van partijen.

4.De beoordeling

Onjuiste of onvolledige gegevens
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het hof inderdaad is uitgegaan van onvolledige gegevens.
4.2.
Een van de discussiepunten tussen partijen in de vorige procedure was de vraag of de vrouw vermogen uit erfenissen had en zo ja, wat de omvang hiervan was. Voor het hof was wel duidelijk dat de vrouw nog recht had op een deel van de nalatenschap van haar vader, dat zij dit deel pas zou krijgen na het overlijden van haar stiefmoeder en dat de stiefmoeder in 2018 was overleden. De vrouw heeft echter de suggestie gewekt dat het nog lang kon duren voordat zij over enig vermogen zou beschikken vanwege onenigheid over de verkoop van het appartement van de stiefmoeder. Letterlijk luidt de tekst in het verweerschrift in incidenteel appel, bij het hof binnengekomen op 8 december 2018:
“Het aandeel van de vrouw komt voorlopig nog niet vrij, nu er discussie is over de verdeling en de verkoop van een tot de nalatenschap behorend appartement”.
De vrouw moet hebben geweten dat dit onjuist was, omdat op 21 november 2018 het appartementsrecht aan de koper is geleverd. De vrouw heeft dit ook niet bestreden, maar heeft ter zitting verklaard dat zij niet begrepen heeft dat die verkoop relevant was, omdat de opbrengst nog niet verdeeld was.
4.3.
Het hof heeft bij de vrouw geen vermogen in aanmerking genomen. Daarbij heeft het hof kennelijk voor waar aangenomen dat het nog langere tijd kon duren voordat de vrouw enig vermogen uit de nalatenschap zou krijgen. Het hof was mogelijk tot een andere afweging gekomen als het ermee bekend was dat het appartement al verkocht was. In zoverre is het hof dus uitgegaan van onvolledige gegevens.
4.4.
De rechtbank is echter van oordeel dat het voorgaande niet leidt tot een wijziging van de partneralimentatie. De vrouw heeft onderbouwd dat haar verkrijging uit de nalatenschappen van haar vader en haar stiefmoeder in totaal € 57.308 heeft bedragen. De man heeft aangevoerd dat dit volgens hem niet juist kan zijn, en dat het om een aanzienlijk hoger bedrag moet gaan. Hij heeft daarbij terecht opgemerkt dat bij de sucessieaangifte mag worden uitgegaan van de WOZ-waarde van het appartement, en dat dus vermoedelijk de werkelijke verkrijging van de vrouw hoger uitvalt. De rechtbank becijfert deze op in totaal € 76.608, aangezien de vrouw de berekening van de man van de meerwaarde (€ 19.300 per erfgenaam) niet heeft betwist. De rechtbank ziet echter voor het overige geen aanleiding af te wijken van de gegevens uit de aanslag erfbelasting.
4.5.
Vervolgens heeft de vrouw aangevoerd dat zij een deel van het geld heeft besteed om de door haar gekochte woning op te knappen. Zij heeft met stukken onderbouwd dat haar vermogen op 31 december 2020 bijna € 120.000 bedroeg en dat zij in 2021 diverse uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de woning. In de vorige procedure heeft de vrouw blijkens de overwegingen van het hof inzage in haar vermogen op dat moment gegeven. De desbetreffende productie bevindt zich niet bij de stukken van deze procedure. Volgens de man zou dit een bedrag van ongeveer € 20.000 zijn. Het hof was echter ook bekend met het feit dat beide partijen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning een bedrag zouden ontvangen. Hierin heeft het hof geen aanleiding gezien bij partijen rekening te houden met inkomen uit vermogen. Gelet op de omvang van de verkrijging uit de nalatenschap gaat de rechtbank ervan uit dat het hof niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen als het had geweten van de stand van zaken rond de nalatenschappen en de hoogte van het daaruit te verwachten vermogen voor de vrouw, mede in het licht van de kosten die zij op dat moment nog moest maken voor haar nieuwe woning. Algemeen bekend is immers dat er de laatste jaren weinig tot geen rendement wordt gehaald uit sparen, terwijl het vermogen van de vrouw niet van zodanige omvang is dat verwacht kan worden van de vrouw dat zij ermee gaat beleggen om een hoger rendement te halen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hof bij de bepaling van de behoeftigheid van de vrouw rekening zou hebben gehouden met inkomen uit dit vermogen als de informatie wel bekend was geweest. Waarom het hof dan wel rekening zou hebben gehouden met dit vermogen bij de bepaling van een woonlast valt evenmin in te zien. Overigens heeft het hof op dat punt de stellingen van de man gevolgd door aan te sluiten bij 30% van de behoefte zonder woonlast, wat in feite al in het nadeel van de vrouw is: gewoonlijk wordt bij een fictieve woonlast uitgegaan van 30% van de totale behoefte.
Wijziging van omstandigheden
4.6.
De man heeft daarnaast aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Dat betreft in de eerste plaats het feit dat hij een andere baan met een lager inkomen heeft. De vrouw heeft terecht opgemerkt dat het hof zich niet uitgelaten heeft over het inkomen van de man en er eenvoudigweg van is uitgegaan dat hij in staat was volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien. De man heeft echter wel gemotiveerd gesteld dat hij daartoe met zijn huidige inkomen niet langer in staat is. Dat is een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. Daarnaast is ook het inkomen van de vrouw inmiddels hoger dan het bedrag waarvan het hof is uitgegaan. Dat het hof geen rekening heeft gehouden met pensioenpremie aan haar zijde kan maken dat het verschil - uiteindelijk - beperkt is, maar niettemin is de situatie van de vrouw gewijzigd.
Aangezien er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt, kan de man worden ontvangen in zijn verzoek en komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling toe.
Ingangsdatum
4.7.
De rechtbank heeft een grote mate van vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatiebijdrage. In dit geval zal de rechtbank uitgaan van 1 augustus 2020, omdat het inkomen van de vrouw sindsdien hoger ligt dan het bedrag waarvan het hof is uitgegaan en haar behoeftigheid indertijd de beperkende factor is geweest bij de hoogte van de door de man verschuldigde bijdrage. De rechtbank realiseert zich dat dit leidt tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw, maar het had op de weg van de vrouw gelegen de man tijdig in kennis te stellen van haar hogere inkomen. Dan had zij kunnen voorkomen dat zij een bedrag zou moeten terugbetalen. Bovendien heeft zij enig vermogen, waardoor zij in staat moet worden geacht het te veel ontvangen bedrag terug te betalen.
Behoefte
4.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding de behoefte van de vrouw opnieuw te beoordelen. Daaraan doet niet af dat het hof is uitgegaan van een fictieve woonlast en dat de werkelijke woonlast van de vrouw nu lager is. De behoeftevaststelling bij echtscheiding dient om te bepalen wat de huwelijksgerelateerde behoefte is. Dat betekent dat met redelijke uitgaven rekening wordt gehouden. Wat redelijk is, wordt bepaald door de welstand van partijen gedurende het huwelijk, in dit geval grotendeels gebaseerd op de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. De woonlast van de vrouw kon op die wijze niet worden bepaald. Kennelijk heeft het hof vervolgens een woonlast van € 680 per maand redelijk geacht. De vrouw heeft terecht opgemerkt dat ook andere lasten door de jaren heen feitelijk kunnen wijzigen. Het is niet de bedoeling dat de vrouw jaar in jaar uit verantwoording moet afleggen over haar werkelijke uitgaven. De behoefte wordt eenmaal vastgesteld op basis van hetgeen, gebaseerd op de welstand tijdens het huwelijk, passend is. Latere feitelijke wijzigingen brengen daar geen verandering in.
Behoeftigheid van de vrouw
4.9.
Het feitelijke inkomen van de vrouw bedraagt per 1 augustus 2020 blijkens de overgelegde salarisspecificatie € 1.801,95 bruto per maand. Rekening houdend met de pensioenpremie, 8,3% eindejaarsuitkering, 8% vakantiegeld, de inkomensheffing en de heffingskortingen, bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw € 1.763. Dit blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening.
4.10.
Het hof heeft de behoefte van de vrouw in 2018 bepaald op € 2.947 per maand. Geïndexeerd naar 2020 is dat afgerond € 3.081 per maand. Na aftrek van het NBI van de vrouw resteert een aanvullende behoefte van € 1.318. Gebruteerd komt dit uit op € 2.560 per maand, zoals eveneens blijkt uit de aangehechte berekening.
4.11.
Voor zover de man heeft bedoeld dat vanwege de latere salarisstijgingen in verschillende periodes moet worden gerekend, zal de rechtbank dat niet doen, omdat de stijgingen waarmee de man rekent (achtereenvolgens 1,64% en 1,18%) niet wezenlijk afwijken van de wettelijke indexering, waardoor de behoeftigheid van de vrouw niet wezenlijk verandert en niet gezegd kan worden dat een op te leggen bijdrage als gevolg van die salarisstijgingen niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, te meer omdat hierna zal blijken dat inmiddels de draagkracht van de man de beperkende factor is.
4.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding op dit moment met een hogere verdiencapaciteit van de vrouw te rekenen. Daarbij laat zij de duur van het huwelijk, de leeftijd van de vrouw en de inspanningen die de vrouw heeft gedaan om meer uren te werken meewegen. Het feit dat er andere banen bij dezelfde werkgever voorhanden zijn wil nog niet zonder meer zeggen dat de vrouw daarvoor in aanmerking komt. Omdat de vrouw nu een vast contract heeft, is het niet onredelijk dat zij niet volop solliciteert bij andere werkgevers.
4.13.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2020 verminderen tot € 2.560 per maand. Dit bedrag wordt voor 2021 en 2022 vermeerderd met de wettelijke indexering.
Draagkracht van de man
4.14.
Op 17 januari 2019 heeft de man een vaststellingsovereenkomst getekend met zijn voormalige werkgever. Het dienstverband is per 1 juni 2019 geëindigd. De man heeft een transitievergoeding ontvangen van € 78.405,90 en een compensatie voor gederfde pensioenopbouw van € 29.400.
4.15.
Met ingang van 1 april 2019 heeft de man een nieuwe baan, met een lager salaris. Vanwege het feit dat de man een transitievergoeding heeft ontvangen, is hij enige tijd in staat geweest zijn inkomen aan te vullen tot het oude niveau. In eerste instantie heeft de man berekend dat hij hiermee tot oktober 2021 toekon, maar later heeft hij aangegeven dat hij zich vergist heeft en van een te hoog huidig inkomen is uitgegaan.
4.16.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijziging in het inkomen van de man alleen invloed dient te hebben op de partneralimentatie als de man als gevolg van de huidige verplichting minder dan 90% (of naar de rechtbank heeft aangevuld: 95%) van de bijstandsnorm overhoudt. De rechtbank neemt aan dat de vrouw hiermee heeft bedoeld een beroep te doen op onderdeel 7.1 van het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie en dat zij van mening is dat sprake is van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies. Uit hetgeen de man heeft verklaard (een ontstaan verschil van inzicht met een nieuwe leidinggevende) kan de rechtbank echter niet zonder meer afleiden dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is, nog daargelaten dat de vrouw niet heeft gesteld of onderbouwd dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De rechtbank passeert het verweer van de vrouw daarom.
4.17.
De rechtbank is wel van oordeel dat pas met het lagere inkomen dient te worden gerekend vanaf het moment dat de transitievergoeding geacht kan zijn te zijn opgesoupeerd. Zij zal voor de vaststelling van die termijn de berekeningswijze van de man met brutobedragen volgen, nu dit de meest eenvoudige benadering is en de vrouw tegen die wijze van berekenen geen verweer heeft gevoerd. De man heeft voor 2019 en 2020 niet getalsmatig onderbouwd wat de invloed van het IKB (individueel keuzebudget) op zijn berekening is, zodat de rechtbank hier alleen voor 2021 rekening mee kan en zal houden. Anders dan de man ziet de rechtbank voor de bepaling of de man nog in staat is de vastgestelde partneralimentatie te betalen geen aanleiding uit te gaan van suppletie van het inkomen tot het volledige oude bruto salaris. Het hof heeft geen berekening van de draagkracht van de man gemaakt en de partneralimentatie beperkt tot de behoefte van de vrouw. De man zou bij een bruto jaarsalaris van € 110.000 ook in staat zijn geweest de vastgestelde partneralimentatie te betalen, zodat een vermindering van het inkomen tot dat niveau geen gevolgen voor de vrouw zou hebben gehad. Dat brengt mee dat de rechtbank ook voor de suppletie van het inkomen met de transitievergoeding zal uitgaan van aanvulling tot een bruto inkomen van € 110.000 per jaar, zij het dat zij dit bedrag wel zal indexeren, omdat dit ook met de partneralimentatie gebeurt en het leven nu eenmaal duurder wordt. De man heeft zijn bruto jaarinkomen in 2019 (los van de transitievergoeding) berekend op € 114.481. Dit is iets hoger dan het geïndexeerde oude inkomen, zodat in dat jaar geen noodzaak bestond tot aanvulling van zijn salaris uit de transitievergoeding. Over 2020 bedroeg het jaarinkomen € 84.789 en het geïndexeerde oude inkomen € 115.005. Dat betekent dat de man dat jaar van zijn transitievergoeding bruto € 30.216 heeft moeten aanwenden. Over 2021 had de man een bruto inkomen van € 75.639, terwijl het geïndexeerde oude inkomen € 118.455 bedraagt. Dat betekent dat de man dat jaar van zijn transitievergoeding € 42.816 heeft moeten gebruiken. Op 1 januari 2022 was dus van de transitievergoeding (theoretisch) € 73.032 gebruikt en resteerde nog iets meer dan € 5.000. Dit brengt mee dat de man vooralsnog draagkracht had volledig in de resterende behoefte van de vrouw te voorzien, maar ook dat dit per 1 februari 2022 niet langer het geval is.
4.18.
De man heeft zijn draagkracht op basis van de meest recente gegevens berekend op € 2.256 bruto per maand. De vrouw heeft die berekening - naast hetgeen hiervoor over de verdiencapaciteit is opgemerkt - op twee punten betwist. In de eerste plaats is het de vraag in hoeverre het de man vrijstaat zijn IKB deels in te zetten voor extra vrije dagen. De rechtbank is het met de man eens dat waar van de vrouw mede gelet op haar leeftijd niet gevergd wordt dat zij fulltime werkt, dat ook niet zonder meer van de man kan worden gevergd. Partijen zijn immers even oud. Gelet op de resterende draagkracht van de man is zijn keuze niet zodanig onredelijk dat hij hiervan zou moeten afzien vanwege de verplichtingen die hij jegens de vrouw heeft. De draagkracht van de man is immers nog steeds nauwelijks lager dan de behoefte van de vrouw.
4.19.
Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat met een lagere woonlast bij de man moet worden gerekend dan hij opvoert (€ 913 per maand inclusief € 800 aflossing) omdat hij andere keuzes had dienen te maken en hij bovendien zijn woonlast kan delen met zijn nieuwe partner. De rechtbank volgt de vrouw hierin evenmin. De man heeft toegelicht dat hij en zijn nieuwe partner beiden de helft van de aankoopprijs van hun huidige woning hebben betaald. Zijn partner had genoeg vermogen om dit uit eigen middelen te bekostigen, de man niet. Hij heeft hiervoor tot een bedrag van € 86.000 een lening afgesloten met een korte aflossingstermijn. Volgens de stelling van de man kon dit niet anders vanwege zijn leeftijd en zijn op dat moment nog tijdelijke aanstelling bij de Belastingdienst. De vrouw heeft dat bestreden en erop gewezen dat zij in vergelijkbare omstandigheden een deels aflossingsvrije hypothecaire lening heeft afgesloten. De rechtbank gaat ervan uit dat de noodzaak tot aflossing te maken heeft met de mogelijkheid de hypotheekrente af te trekken voor de inkomstenbelasting. Voor de man is dit gelet op de hoogte van zijn inkomen gunstig. De vrouw heeft gekozen voor een lagere maandlast door deels niet af te lossen, maar heeft dan ook over het aflossingsvrije deel geen belastingteruggave. Hoewel het formeel juist is dat de man waarschijnlijk wel een andere keuze had, acht de rechtbank de keuze van de man in de gegeven omstandigheden niet onredelijk. De totale woonlast is ook niet buitenproportioneel, te meer als in aanmerking wordt genomen dat aan de zijde van de vrouw rekening wordt gehouden met een fictieve woonlast van € 680 en het inkomen van de man beduidend hoger is. Daarnaast is de gedachte van de vrouw dat de huidige partner van de man voor de helft dient mee te betalen onjuist. De partner heeft - zo is mede ter zitting verduidelijkt - verplicht meegetekend voor de lening van de man, omdat er een hypotheekrecht is gevestigd op hun gezamenlijke huis. Mocht de man zijn verplichtingen niet nakomen, dan is de partner extern hoofdelijk aansprakelijk, maar de man en zijn partner hebben afgesproken dat zij in dat geval een intern verhaalsrecht op de man heeft. Zij draagt uiteindelijk dus niet bij aan de rente en aflossing.
4.20.
Gezien het voorgaande kan de berekening van de draagkracht die de man heeft overgelegd worden gevolgd voor de vaststelling van de partneralimentatie vanaf 1 februari 2022. Dat betekent dat de bijdrage van de man vanaf dat moment wordt vastgesteld op € 2.256 per maand.
Overige verzoeken
4.21.
De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek van de man bepalen dat de vrouw het te veel betaalde aan de man dient terug te betalen.
4.22.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt in zaken van familierechtelijke aard om de kosten van de procedure te compenseren.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2019 en stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast:
  • met ingang van 1 augustus 2020 op € 2.560 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 op € 2.636,80 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 op € 2.686,90 per maand;
  • met ingang van 1 februari 2022 op € 2.256 per maand;
5.2.
bepaalt dat de vrouw de te veel ontvangen partneralimentatie vanaf 1 augustus 2020 aan de man dient terug te betalen;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.C. van Doornik als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2022.