ECLI:NL:RBGEL:2022:798

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3884
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering overbruggingsuitkering en vermogensvrijstelling in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een overbruggingsuitkering had aangevraagd, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als verweerder. Eiseres had een overbruggingsuitkering van € 5.624,69 ontvangen voor de periode van 31 december 2018 tot en met 31 juli 2019, maar de SVB heeft deze uitkering teruggevorderd op basis van de vaststelling dat het gezamenlijke vermogen van eiseres en haar partner op 1 januari 2018 de vrijstellingsgrens van € 60.000,00 overschreed. Eiseres betwistte deze terugvordering en voerde aan dat een deel van haar vermogen, dat op de bankrekening stond, niet meetelde omdat het bestemd was voor de bouw van een nieuwe woning. De rechtbank oordeelde dat het bedrag op de bankrekening wel degelijk als vermogen moest worden aangemerkt, omdat het niet ter vrije beschikking stond en de wetgeving dit niet toestond. De rechtbank concludeerde dat de SVB terecht de overbruggingsuitkering had teruggevorderd, omdat eiseres geen recht had op deze uitkering gezien het overschrijden van de vermogensvrijstelling. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de verzoeken om een proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/3884

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder

(gemachtigde: S. Pinar).

Procesverloop

Met het besluit van 23 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de overbruggingsuitkering (op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering Algemene Ouderdomswet) van eiseres van € 5.624,69 teruggevorderd over de periode
31 december 2018 tot en met 31 juli 2019.
Met het besluit van 5 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de terugvordering gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Deelgenomen hebben eiseres en haar schoondochter [schoondochter]. De gemachtigde van verweerder heeft deelgenomen via een videoverbinding.

Overwegingen

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
1.1.
Eiseres is geboren op [geboortedatum]. Zij is per 1 september 2013, op een leeftijd van 60 jaar en vijf maanden, gestopt met werken en heeft vanaf dat moment haar keuzepensioen laten uitkeren. Met de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd gaat de pensioengerechtigde leeftijd vanaf 1 januari 2013 stapsgewijs omhoog. Voor eiseres betekent dit dat zij later de pensioengerechtigde leeftijd bereikt dan waar zij in eerste instantie van is uitgegaan. Verweerder heeft eiseres met een brief van 21 augustus 2018 geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de eventuele aanspraak op een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering Algemene Ouderdomswet (de Regeling). Om de periode tussen de oude pensioengerechtigde leeftijd (31 december 2018, 65 jaar en 9 maanden) en de nieuwe pensioengerechtigde leeftijd (31 juli 2019, 66 jaar en 4 maanden) te overbruggen, heeft eiseres op 11 oktober 2018 een overbruggingsuitkering aangevraagd. Met het besluit van 1 november 2018 heeft verweerder eiseres een overbruggingsuitkering toegekend van 31 december 2018 tot en met 31 juli 2019.
1.2.
Later, op basis van een bericht van de Belastingdienst van 15 januari 2020, heeft verweerder vastgesteld dat het gezamenlijke vermogen van eiseres en haar partner op 1 januari 2018 € 62.501,00 bedroeg. Omdat dat bedrag de toen geldende vrijstellingsgrens van € 60.000,00 overschrijdt, zou eiseres achteraf bezien geen recht hebben gehad op een overbruggingsuitkering en heeft verweerder de uitkering om die reden teruggevorderd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de terugvordering van de overbruggingsuitkering. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Overschrijding vrijstellingsgrens vermogen?
3.1.
Eiseres betwist dat het vermogen op 1 januari 2018 de toen geldende vrijstellingsgrens (€ 60.000,00) overschreed, omdat nog een deel van de overwaarde uit de verkoop van de oude woning op de bankrekening stond (€ 3.543,18). Dat bedrag moet volgens eiseres niet worden meegerekend tot het vermogen, omdat het niet ter vrije beschikking was, maar bestemd was voor de nieuwe woning die nog in aanbouw was. Vanaf 28 juni 2017 heeft eiseres vanuit de overwaarde van de oude woning verschillende betalingen gedaan aan de aannemer: op 28 juni 2017 de eerste termijn van € 12.435,00 op 3 augustus 2017 de tweede termijn van € 16.580,00, op 3 november 2017 de derde termijn van € 24.870,00 op 13 november 2017 meerkosten van € 3.996,99 en op 19 januari 2018 de vierde termijn van € 3.534,18. De woning is in mei 2018 opgeleverd. Als het bedrag van de vierde termijn buiten beschouwen was gelaten dan lag het vermogen op 1 januari 2018 onder de vrijstellingsgrens.
3.2.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de Regeling is één van de voorwaarden voor een overbruggingsuitkering dat het vermogen op 1 januari van het jaar waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt niet meer is dan het bedrag van de vermogensvrijstelling van box 3 of, met een echtgenoot, tweemaal dit bedrag, als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden, bedoeld in artikel 5.3, in samenhang met artikel 5:13, van de Wet IB 2001 en is de overwaarde van de eigen woning daarvan uitgezonderd.
Artikel 5.3, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat bezittingen zaken of rechten zijn met waarde in het economische verkeer. Het derde lid van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 bepaalt dat schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer zijn.
3.2.2.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 is het uitgangspunt af te leiden dat voor de inhoud van de begrippen ‘bezittingen’ en ‘schulden’ kan worden aangesloten bij de jurisprudentie en doctrine die over deze begrippen is ontwikkeld voor de vermogensbelasting. [1] Voor de vermogensbelasting gold dat de zinsnede ‘met waarde in het economische verkeer’ naar de bedoeling van de wetgever uitdrukking moest geven aan het objectieve karakter van de in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen. [2] Voorwaardelijke schulden zijn onder omstandigheden als schuld aan te merken, met dien verstande dat dan bij de waardering van de schuld de kans op vervulling van de voorwaarde moet worden meegenomen. Wanneer het echter gaat om een verplichting die in de toekomst pas kan ontstaan, zoals als gevolg van nog door een derde uit te voeren werkzaamheden, is nog geen schuld aanwezig. [3]
3.3.
De vraag is of het bedrag van € 3.543,18 dat op 1 januari 2018 op de bankrekening stond terecht tot het vermogen is gerekend. De rechtbank oordeelt van wel.
Allereerst is van belang dat eenmaal geïncasseerde overwaarde niet langer als zodanig kan worden aangemerkt, zodat eiseres voor dat bedrag geen beroep toekomt op de uitzondering van overwaarde in de eigen woning. Voorts is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag moet worden aangemerkt als bezitting in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001. Het bezit van een geldbedrag heeft immers waarde in het economisch verkeer. De wetgever heeft bedoeld het begrip “bezittingen” een objectief karakter te geven. [4] Met dat objectieve karakter is niet verenigbaar om de herkomst of het bestedingsdoel van een geldbedrag bepalend te laten zijn voor het antwoord op de vraag of het een bezitting is. In de tekst van de wet en in de parlementaire geschiedenis is voor een dergelijke uitleg als door eiseres gegeven dan ook onvoldoende steun te geven.
Het bedrag kan bovendien niet worden aangemerkt als schuld, omdat daarvan pas sprake is wanneer de aannemer de tegenover een bouwtermijn (hier: de vierde) staande bouwprestatie heeft geleverd. [5] Dat was op 1 januari 2018 (nog) niet het geval.
De beroepsgrond slaagt niet.
Moest verweerder belangen afwegen?
4.1.
Eiseres stelt dat het uitzonderlijk was dat het vermogen op 1 januari 2018 zo hoog was, omdat zij extra had gespaard voor de nieuw te bouwen woning. Uit de belastingaangiften over 2017 en 2019 blijkt ook dat het vermogen in 2018 uitzonderlijk hoog was. Verder is de samenloop van feiten onfortuinlijk, omdat zij uitgerekend op 31 december 2018 de oude pensioengerechtigde leeftijd (65 jaar en 3 maanden) bereikte. Als zij één dag later jarig zou zijn geweest, dan zou de peildatum 1 januari 2019 zijn en zou het vermogen niet zo hoog zijn geweest.
Bovendien pakt de regeling voor haar onevenredig uit, terwijl deze juist bedoeld is voor haar situatie. Door de bijzondere samenloop van feiten komt zij slechts € 2.501,00 boven het grensbedrag. Dat is minder dan zij nu moet terugbetalen. Bovendien heeft zij in 2018 slechts
€ 24,58 aan overbruggingsuitkering uitbetaald gekregen.
4.2.1.
In artikel 16, eerste lid, van de Regeling wordt de overbruggingsuitkering door de SVB ingetrokken of herzien wanneer de persoon aan wie deze is toegekend op grond van deze regeling daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt.
In artikel 22, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de overbruggingsuitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 16 onverschuldigd is betaald, door de SVB van belanghebbende wordt teruggevorderd.
4.2.2.
Op de herziening en terugvordering zijn ook artikel 17a en 24 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van toepassing. Dat betekent dat de SVB alleen van herziening of terugvordering kan afzien, als sprake is van dringende redenen. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. [6]
4.3.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres geen recht had op een overbruggingsuitkering en dat de Regeling in dat geval dwingend voorschrijft dat verweerder de overbruggingsuitkering moet herzien en terugvorderen. Dat betekent dat verweerder in beginsel geen ruimte heeft om de door eiseres genoemde omstandigheden en belangen mee te wegen.
Alleen als sprake is van dringende redenen, kan verweerder besluiten om van herziening of terugvordering af te zien. In dit geval is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van dringende redenen, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële of sociale gevolgen van de terugvordering voor haar onaanvaardbaar zijn. Bovendien heeft verweerder door middel van een betalingsregeling rekening gehouden met de beperkte aflossingscapaciteit van eiseres.
4.3.2.
Voor zover eiseres stelt dat de Regeling voor haar onevenredig uitpakt vanwege de peildatum en (de geringe overschrijding van) de vrijstellingsgrens, overweegt de rechtbank dat het een bewuste keuze is geweest van de regelgever om aan te sluiten bij de vermogensvrijstelling uit de Wet IB 2001 en om het vermogen te toetsen op 1 januari van het jaar waarin iemand 65 jaar wordt. [7] Dit is een politiek-bestuurlijke afweging en in zo’n geval is het niet de taak van de rechter om waarde of maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de Regeling niet verenigbaar is met hogere regelgeving of dat daaraan zodanig ernstige gebreken kleven dat de Regeling niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Onzorgvuldige voorbereiding besluit?
5. Eiseres heeft ter zitting haar beroepsgrond ingetrokken over de zorgvuldige voorbereiding van het besluit door het ontbreken van een hoorzitting in bezwaar. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres de overbruggingsuitkering moet terugbetalen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M. van Leeuwen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Kamerstukken 1998/99, 26 727, A, p. 84 en 85.
2.Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 5, p. 7.
3.Zie onder andere Vakstudie Wet op de vermogensbelasting 1964, art. 4 Wet VB 1964, aant. 19 en 89; en mr. A.J.M. Arends, Cursus Belastingrecht IB 5.1.5.H.b en e.
4.Zie voetnoot 2.
5.Zie voetnoot 3.
6.CRvB 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:914.
7.Stc. 2013, 15137, p. 13.