ECLI:NL:RBGEL:2022:876

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21 _ 1570
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de partnertoeslag op basis van de AOW en de inkomensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 februari 2022 uitspraak gedaan over de herziening en terugvordering van de partnertoeslag op het ouderdomspensioen van eiseres, die sinds 2 mei 2014 AOW-pensioen met partnertoeslag ontving. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had de partnertoeslag over de periode van januari 2018 tot en met februari 2020 herzien en een bedrag van € 13.554,38 bruto teruggevorderd, omdat het inkomen van de partner van eiseres in 2018 de inkomensgrens overschreed. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het inkomen van haar partner niet boven de inkomensgrens was uitgekomen en dat de SVB onzorgvuldig had gehandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB het inkomen van de partner van eiseres correct had berekend, inclusief de ondernemersaftrek. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de partnertoeslag en de terugvordering rechtmatig waren, maar dat de SVB niet had kunnen terugvorderen voor de jaren 2019 en 2020, omdat het recht op toeslag in die jaren herleefde door een incidentele stijging van het inkomen in 2018. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de herziening van de partnertoeslag over 2019 en 2020 en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding, wat door de rechtbank werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de SVB veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres terug te betalen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 21/1570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2022

in de zaak tussen

[Eiseres A] , te [plaats A] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.C.M. Suijkerbuijk)
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder

(gemachtigde: S. Pinar).

Procesverloop

Met twee besluiten van 12 november 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder de partnertoeslag op het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van eiseres over de periode van januari 2018 tot en met februari 2020 herzien en een bedrag van € 13.554,38 bruto van haar teruggevorderd, omdat het inkomen van haar partner in het kalenderjaar 2018 hoger zou zijn dan de inkomensgrens.
Met het besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de beëindiging en terugvordering gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft op zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Via een videoverbinding hebben deelgenomen eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. Namens eiseres was ook haar partner, [B] , aanwezig.

Overwegingen

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontving vanaf 2 mei 2014 een AOW-pensioen met partnertoeslag. Die partnertoeslag is steeds per kalenderjaar berekend over een voorlopig inkomen en vervolgens achteraf per kalenderjaar vastgesteld en uitbetaald na ontvangst van de belastingaangifte en definitieve aanslag inkomstenbelasting van de partner van eiseres. Voor het berekenen van de partnertoeslag over 2018 heeft verweerder aan eiseres gevraagd om de aangifte inkomstenbelasting van haar partner over 2018. Na ontvangst van deze aangifte, heeft verweerder het inkomen van de partner voor 2018 vastgesteld op
€ 20.781,00. Op dat bedrag is 8 % vakantie-uitkering in mindering gebracht en het bedrag is daarna gedeeld door 12 maanden. Verweerder is toen over 2018 uitgekomen op een inkomen van € 1.610,42 per maand. Dit bedrag ligt boven de inkomensgrens van € 1.411,13 (januari 2018) en €1.423,85 (juli 2018). Verweerder heeft daarom de partnertoeslag van eiseres met ingang van 1 januari 2018 beëindigd en bepaald dat eiseres daarom ook in de jaren daarna, van 2019 tot en met februari 2020 (totdat de partner zelf pensioen ontving) geen recht meer had op partnertoeslag. De daardoor onverschuldigd betaalde partnertoeslag (€ 13.554,38) is van eiseres teruggevorderd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de beëindiging en terugvordering van de partnertoeslag van eiseres over de periode van januari 2018 tot en met februari 2020 (de te beoordelen periode). Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Zorgvuldigheid
3.1.
Eiseres heeft verschillende omstandigheden genoemd waarover zij niet tevreden is. Zo heeft een medewerker van de SVB tijdens de hoorzitting in bezwaar aangegeven dat zij nog veel dingen zou uitzoeken, maar daar heeft eiseres niets meer van gehoord en toen kwam de beslissing op bezwaar al heel snel daarna. Verder zijn er heel veel personele wisselingen geweest.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het bestreden besluit hierdoor onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt inderdaad dat een medewerker van de SVB nog zaken zou uitzoeken. Klaarblijkelijk ging eiseres er vanuit dat zij daarover eerst zou worden geïnformeerd, maar dit maakt niet dat het bestreden besluit om die reden niet zorgvuldig is voorbereid. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk wel dat de door eiseres genoemde bezwaren en belangen zijn betrokken. Datzelfde geldt ook voor de omstandigheid dat er veel personele wisselingen zijn geweest. Het is voorstelbaar dat dit bij eiseres vragen heeft opgeroepen, maar de enkele omstandigheid dat er veel personele wisselingen zijn geweest maakt niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding inkomensgrens 2018?
4.1.
Eiseres stelt dat het inkomen van haar partner de inkomensgrens niet heeft overschreden, omdat het belastbare inkomen van 2014 tot en met 2019 volgens de belastingaanslag negatief of nihil was. Verweerder had van dat inkomen moeten uitgaan en niet van de winst uit onderneming. Verder heeft verweerder ten onrechte de incidentele verkoop in 2018 van bedrijfseigendommen (momentsleutel en bedrijfsauto) toegewezen aan het inkomen. Als de bedrijfsauto niet was toegerekend aan het inkomen, dan was de winst uit onderneming veel lager uitgevallen en was de inkomensgrens niet overschreden.
4.2.
Artikel 8, eerste lid, van de AOW bepaalt dat een pensioengerechtigde die voor
1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
In artikel 11 van de AOW staat hoe de toeslag wordt berekend en in artikel 12a van de AOW staat dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder “inkomen uit arbeid” en “overig inkomen” wordt verstaan.
In artikel 2:2, eerste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten staat wat onder “inkomen uit arbeid” wordt verstaan. Daaronder valt onder sub d ook “de belastbare winst uit onderneming” bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 “vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling”.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het inkomen van de partner van eiseres over 2018 juist heeft berekend. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2018 blijkt dat de winst uit onderneming na kapitaalsvergelijking (ondernemingsvermogen aan het eind van het boekjaar + privéonttrekkingen - ondernemingsvermogen aan het begin van het boekjaar - privéstortingen) € 20.871,00 bedraagt. De belastbare winst is op nihil gesteld na aftrek van de ondernemersaftrek van eveneens € 20.871,00 (bestaande uit de zelfstandigenaftrek voor 2018 en de nog niet eerder verrekende zelfstandigenaftrek 2017). Het voor de partnertoeslag in aanmerking te nemen inkomen bedraagt dus € 20.871,00 (€ 0 aan belastbare winst uit onderneming + € 20.871,00 aan ondernemersaftrek). De stelling van eiseres dat het inkomen van haar partner volgens de belastingaangifte over 2018 op nihil uitkomt, klopt wel als alleen wordt gekeken naar de belastbare winst uit onderneming, maar verweerder moet dus daar bovenop ook de ondernemersaftrek meetellen als inkomen. Dat ligt ook voor de hand, nu de partner van eiseres in 2018 wel degelijk winst met zijn onderneming heeft gemaakt. Hij hoeft daarover alleen geen inkomstenbelasting te betalen. Die winst kon hij aanwenden om in zijn onderhoud te voorzien, zodat tot dat bedrag geen recht op een partnertoeslag bestond. Dat verweerder ten onrechte de incidentele verkoop van de bedrijfseigendommen (momentsleutel en bedrijfsauto) over 2018 heeft toegewezen aan het inkomen, volgt de rechtbank niet. Het is de eigen keuze van de partner van eiseres geweest om die eigendommen als bedrijfskapitaal in te brengen, zodat de verkoopopbrengst ook tot de activa van de onderneming behoort en mede de hoogte van het ondernemingsvermogen bepaalt (tot het moment van privéonttrekking). De beroepsgrond slaagt niet.
Moest verweerder belangen afwegen bij het herzien en terugvorderen over 2018 (met terugwerkende kracht)?
5.1.
Eiseres stelt dat verweerder haar uit eigen beweging partnertoeslag heeft toegekend. Zij wist niet hoe verweerder het inkomen van haar partner berekende. Als haar partner dat had geweten dan had hij veel minder gewerkt. Het doet eiseres denken aan de toeslagenaffaire, afpakjesdag en de situatie in Groningen.
5.2.1.
Uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a en b, en artikel 24, eerste lid, van de AOW volgt dat als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, verweerder gehouden is het besluit te herzien of in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Verweerder heeft buitenwettelijk begunstigend beleid (SB1078) ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval herziet de Svb de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht. Daarnaast hanteert verweerder de vaste gedragslijn dat niet met terugwerkende kracht wordt teruggevorderd als dat wegens de bijzondere omstandigheden van het geval kennelijk onredelijk is. Daarbij wordt waarde gehecht aan de mate waarin aan de betrokkene en aan verweerder een verwijt kan worden gemaakt. Ook wordt van belang geacht of de herziening en terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van de betrokkene.
5.2.2.
Op grond van artikel 17a, tweede lid, en artikel 24, vijfde lid, van de AOW kan de Svb geheel of gedeeltelijk afzien van de herziening respectievelijk terugvordering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. [1]
5.3.
Vast staat dat het inkomen van de partner van eiseres in 2018 de inkomensgrens overschreed, waardoor verweerder wettelijk verplicht was om het recht op de partnertoeslag te herzien en het onverschuldigd betaalde partnertoeslag van eiseres terug te vorderen.
De vraag is dan of verweerder op grond van zijn beleid daar toch van had moeten afzien. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Niet in geschil is dat eiseres al haar verplichtingen is nagekomen. Maar net als verweerder is de rechtbank van oordeel dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij geen recht had op partnertoeslag over 2018, als achteraf vast zou komen te staan dat het inkomen van haar partner over dat jaar boven de inkomensgrens uitkwam. Aan eiseres is aanvankelijk een AOW-uitkering toegekend zonder een partnertoeslag omdat het geschatte voorlopig inkomen van haar partner uit zijn eigen bedrijf boven de inkomensgrens lag. Verweerder heeft eiseres erop gewezen dat het inkomen achteraf wordt bepaald aan de hand van de belastingaangifte en de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Eiseres heeft die gegevens ook jaarlijks aangeleverd en dat heeft tot nabetalingen geleid over 2014 tot en met 2017. Zij was dus bekend met de systematiek. Dat betekent dat verweerder uit hoofde van zijn beleid niet gehouden was om van herziening van het recht op uitkering af te zien. Van bijzondere omstandigheden die maken dat het kennelijk onredelijk is om tot terugvordering over te gaan is evenmin gebleken. Van een fout van verweerder is geen sprake en eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onevenredig ingrijpend is in haar dagelijkse leven. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat verweerder zijn beleid niet consistent heeft toegepast, dan wel dat het besluit voor eiseres onevenredig uitpakt.
Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat sprake is van dringende redenen die voor verweerder aanleiding hadden moeten geven om van herziening en terugvordering af te zien. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de financiële of sociale gevolgen van de herziening en terugvordering voor haar onaanvaardbaar zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
Herzien en terugvorderen voor de toekomst (2019 tot en met februari 2020)?
6.1.
Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte ook de partnertoeslag over 2019 en 2020 heeft herzien en teruggevorderd. De uitzondering uit artikel 8, derde lid, van de AOW doet zich voor, want in 2018 was (met de verkoop van de momentsleutel en bedrijfsauto) sprake van een incidentele stijging van het inkomen, zodat het recht op toeslag in de volgende jaren is herleefd. Bovendien vindt eiseres het krom beleid dat de partnertoeslag ook direct over de volgende jaren is beëindigd, zeker nu haar partner in dat jaar veel minder inkomen heeft gehad.
6.2.
Artikel 8, tweede lid, van de AOW bepaalt dat op of na 1 januari 2015 geen recht meer op partnertoeslag ontstaat als gevolg van wijziging van het inkomen. Artikel 8, derde lid, van de AOW bepaalt dat als het recht op partnertoeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat eiseres onbetwist heeft gesteld dat haar partner in 2018 de bedrijfsauto heeft verkocht met een boekwinst van € 2.630,57, hetgeen inhoudt dat de auto is verkocht voor een hoger bedrag dan het bedrag waarvoor deze op de balans stond. Nu het bedrijf van de partner van eiseres een touringcarbedrijf is, behoort de verkoop van een bedrijfsauto niet tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten. In zoverre kan de boekwinst als een incidentele stijging van de winst worden aangemerkt. Dat die winst wordt verdeeld over alle maanden van het jaar, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het incidentele karakter niet af. Zonder die boekwinst zou het inkomen niet boven de inkomensgrens zijn gestegen. Het inkomen in 2018 zou dan € 18.150,43 (€ 20.781,00 - € 2.630,57) bedragen. Na aftrek van 8 % vakantie-uitkering komt dat per maand neer op een bedrag van € 1.400,50 (€ 18.150,43 : 12 : 1,08) per maand. Dit bedrag ligt onder de inkomensgrens van € 1.411,13 (januari 2018) en €1.423,85 (juli 2018). Dat rechtvaardigt de conclusie dat het recht op partnertoeslag in 2018 is geëindigd als gevolg van dit incidentele inkomen, zodat het recht op toeslag (wel) kan herleven. De beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft de partnertoeslag voor 2019 en 2020 niet enkel wegens de beëindiging van het recht over 2018 kunnen herzien en terugvorderen. In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal verweerder aan de hand van de inkomensgegevens van de partner van eiseres moeten beoordelen in hoeverre eiseres over die jaren recht heeft op partnertoeslag.
Schadevergoeding
7.1.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van smartengeld voor lichamelijke en geestelijke schade, mede omdat eiseres van de trap is gevallen nadat verweerder haar telefonisch over het bestreden besluit had ingelicht en had meegedeeld dat zij het bedrag binnen zes weken moest terugbetalen. Die mededeling heeft voor veel stress gezorgd.
7.2.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de geclaimde schade in een dusdanig ver verwijderd verband staat tot de besluitvorming dat deze daaraan niet kan worden toegerekend. Nog daargelaten dat eiseres haar schade niet heeft onderbouwd.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit houdt enkel stand voor wat betreft de herziening van het recht op partnertoeslag over 2018. Voor het overige zal het worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarin het recht op partnertoeslag over 2019 en 2020 opnieuw wordt vastgesteld. Ook dient verweerder de hoogte van het terugvorderingsbedrag opnieuw te bepalen. In ieder geval dient eiseres nog de onverschuldigd betaalde partnertoeslag over 2018 terug te betalen, maar uit de stukken valt niet te herleiden om welk bedrag dat gaat, zodat verweerder ook dat bedrag nader moet onderbouwen. Nu nader onderzoek door verweerder vereist is, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de partnertoeslag (voor de toekomst) over 2019 en januari en februari 2020 is herzien en teruggevorderd;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken nadat deze uitspraak onherroepelijk is;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 48,00 aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 februari 2022
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1053.