Overwegingen
1. De teruggaafverzoeken zijn gedaan op de navolgende data en hebben betrekking op de navolgende auto’s, waarbij de rechtbank de gegevens uit de verzoeken overneemt en als verzoekdata de data hanteert van ontvangst van het verzoek door de inspecteur zoals die blijken uit de stempels op de verzoeken:
zaaknr.
auto
uitschrijfdatum
inschrijving buitenland
verzoekdatum
19/5570
Kia Carens
24-5-2018
13-6-2018
19-7-2018
19/5572
Seat Alhambra
29-5-2018
22-7-2018
7-8-2018
2. De inspecteur heeft de teruggaven geweigerd en de bezwaren daartegen ongegrond verklaard. De reden daarvoor is dat niet is aangetoond dat de auto’s na uitschrijving uit het Nederlandse kentekenregister zijn ingeschreven in het kentekenregister van een andere EU-lidstaat of een EER-land.
Waarover moet de rechtbank beslissen
3. Kort gezegd ligt de vraag voor of de inspecteur terecht de verzoeken van eiser om teruggaaf van BPM bij export heeft afgewezen. Deze teruggaaf is geregeld in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De voorwaarden zijn opgenomen in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (het Uitvoeringsbesluit). De hier van belang zijnde voorwaarden zijn dat het verzoek moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het (Nederlandse) kentekenregister en dat bij het verzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Feitelijk komt dit er daarom op neer dat de auto binnen dertien weken ook in het kentekenregister van een ander EU- of EER-land moet zijn ingeschreven.
De standpunten van partijen
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens hem heeft de inspecteur met derden buitenwettelijke overeenkomsten gesloten op grond waarvan deze aan hen zonder belemmeringen BPM teruggeeft bij export. Verder is hij van mening dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) ook bij export van toepassing is. Hiervoor verwijst hij onder meer naar een recent arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Artikel 14a van de Wet BPM is hiermee in strijd, aldus eiser. Verder is volgens eiser de hoorplicht geschonden.
5. De inspecteur heeft de stellingen van eiser bestreden. Hij heeft op de eerste zitting verklaard dat er geen nadere stukken zijn die een licht op de zaak kunnen werpen. Verder heeft hij erop gewezen dat eiser heeft verwezen naar onjuiste kentekengegevens en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat er export naar Polen (of een ander EU- of EER-land) heeft plaatsgevonden. Volgens de inspecteur is de hoorplicht niet geschonden.
Is de hoorplicht geschonden?
6. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijk oordeel, moet zij eerst beoordelen of de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Zij is van oordeel dat dit niet het geval is.
7. Bij brief van 12 februari 2019 is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019. Daar zouden ook andere bezwaarzaken behandeld worden. In e-mails van 18 en 23 april 2019 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij niet zal verschijnen, omdat de inspecteur weigert kentekengegevens ter inzage te leggen. Naar de rechtbank begrijpt gaat het daarbij om een mogelijk beroep op extra leeftijdskorting bij ingevoerde auto’s. Die discussie speelt echter niet bij exportzaken en niet valt in te zien welke nadere gegevens de inspecteur ter inzage had moeten geven volgens de gemachtigde alvorens er gehoord zou kunnen worden in de onderhavige zaken. De keuze van de gemachtigde om ook in deze zaken niet te verschijnen, brengt daarom geen schending van de hoorplicht door de inspecteur mee.
De inhoudelijke beoordeling
8. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de voorwaarde voor teruggaaf dat de auto wordt ingeschreven in het kentekenregister van een andere EU-lidstaat of ander EER-land niet in strijd is met het Unierecht.
9. Voor de beoordeling is mede van belang hoe het beroep met zaaknummer 19/5568 verder is verlopen. Aan eiser is in die zaak in eerste instantie een bewijsopdracht gegeven, waaraan hij geen uitvoering heeft gegeven. In de tussenuitspraak van 6 mei 2022 heeft de rechtbank echter gewezen op de memorie van toelichting bij de Overige fiscale maatregelen 2013, waaruit volgt dat de wetgever er op dat moment van uitging dat wanneer de termijn van dertien weken wordt overschreden doordat het motorrijtuig niet tijdig geregistreerd kan worden in het andere EU- of EER-land, de teruggaaf in beginsel ook daarna nog (ambtshalve) wordt verleend. De rechtbank heeft de inspecteur gevraagd nader te onderbouwen waarop deze uitlating van de staatssecretaris van Financiën is gebaseerd, of dit ook betekent dat het overschrijden van de termijn van dertien weken voor het indienen van het verzoek niet werd tegengeworpen, of sprake is van beleid (al dan niet gepubliceerd) en of deze uitgangspunten nog golden ten tijde van het verzoek van eiser om teruggaaf. En als dit niet het geval is, diende de inspecteur te onderbouwen wanneer en waarom deze uitgangspunten zijn verlaten.
10. De inspecteur heeft in zijn reactie de vragen van de rechtbank maar gedeeltelijk beantwoord.
11. Enige tijd voor de tweede zitting heeft de rechtbank - buiten de onderhavige dossiers om - kennis genomen van de beantwoording van een verzoek op grond van de Wet open overheid door de Belastingdienst, Centrale administratieve processen. Dit betreft een brief van 18 januari 2023. De rechtbank heeft die brief met bijlage ter zitting van 4 april 2023 aan partijen overhandigd. De bijlage bij die brief betreft een standpunt van de Kennisgroep BPM van 5 oktober 2020. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank in het beroep met zaaknummer 19/5568 van heden oordeelt de rechtbank dat dit ook een op deze zaken betrekking hebbend stuk betreft. Anders dan in het beroep met zaaknummer 19/5568 zal de rechtbank daaraan echter geen gevolgen verbinden. Dat heeft te maken met het volgende.
12. Eiser stelt dat een BPM-teruggaaf dient plaats te vinden bij iedere beëindiging van de registratie van en auto in het Nederlandse kentekenregister. De Nederlandse regeling op grond waarvan teruggaaf alleen plaatsvindt bij registratie in het kentekenregister van een ander EU- of EER-land is volgens hem in strijd met artikel 110 VWEU. De inspecteur bestrijdt dit.
13. Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat artikel 14a Wet BPM alleen recht geeft op een teruggaaf bij export onder de daar gestelde voorwaarden. De vraag die partijen verdeeld houdt is of die regeling in strijd is met artikel 110 VWEU en daarom buiten toepassing moet blijven (dan wel ruimer uitgelegd, in die zin dat ook als de auto niet buiten Nederland wordt gebracht recht op teruggaaf bestaat).
14. Zoals de rechtbank in de uitspraak van heden in het beroep met zaaknummer 19/5568 heeft overwogen, geeft het hiervoor genoemde arrest van het HvJ van 2 februari 2023 aanleiding voor het oordeel dat ook bij export van auto’s artikel 110 VWEU een rol kan spelen. De eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad is in zoverre achterhaald. Voor de overwegingen hierbij verwijst de rechtbank naar haar overwegingen in de uitspraak in zaaknummer 19/5568. Uit het arrest van het HvJ volgt dat daarbij niet de vraag is of de export hierdoor wordt beïnvloed, maar of de invoer van auto’s wordt beïnvloed door het al dan niet terugkrijgen van een deel van de geheven belasting bij export. Zolang dat niet het geval is, is er feitelijk geen inbreuk. Het stellen van voorwaarden om in aanmerking te komen voor een teruggaaf is dus niet zonder meer in strijd met artikel 110 VWEU, zoals de inspecteur terecht heeft betoogd. Dat blijkt alleen al uit het feit dat in de zaak bij het HvJ de beslissing dat in de gegeven omstandigheden geen recht op teruggaaf bestond in stand bleef.
15. De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarde dat alleen recht op teruggaaf bestaat wanneer de auto wordt ingeschreven in het kentekenregister van een andere EU-lidstaat of ander EER-land geen strijd oplevert met artikel 110 VWEU. Niet valt in te zien dat die voorwaarde een handelsbelemmering opwerpt als gevolg waarvan reeds op de Nederlandse markt aanwezige auto’s zouden worden bevoordeeld ten opzichte van uit een andere EU-lidstaat afkomstige auto’s. De teruggaafregeling is immers voor beide groepen auto’s identiek. Kortom: artikel 110 VWEU is van toepassing, maar het beperken van het recht op teruggaaf tot de gevallen waarin een auto wordt ingeschreven in een andere EU-lidstaat of ander EER-land is toegestaan.
16. Pas als aannemelijk is geworden dat de auto’s in het buitenland zijn ingeschreven, kan worden toegekomen aan de vraag of de overige voorwaarden in artikel 14a van de Wet BPM Unierechtelijk geoorloofd zijn. Daarom dient eerst te worden vastgesteld wat er met de auto’s is gebeurd na het beëindigen van de registratie in Nederland.
17. In beide gevallen kan niet worden vastgesteld dat de auto’s (op enig moment) zijn ingeschreven in het kentekenregister van een andere EU-lidstaat of ander EER-land. Bij de stukken van de eerste auto bevindt zich een stuk waaruit zou volgen dat de auto op 13 juni 2018 is ingeschreven in de Poolse registers, maar ook een stuk waarin als datum 6 november 2018 is vermeld. Uit onderzoek van de inspecteur volgt echter dat de auto niet terug te vinden is in de Historia Pojadzu (historische voertuiggegevens). Ook wordt (gemotiveerd) aan de echtheid van het kenteken getwijfeld. Voor de tweede auto geldt eveneens dat die niet is terug te vinden in de Historia Pojadzu. Hierbij is voorts een onjuist serienummer vermeld, en wordt wederom (gemotiveerd) getwijfeld aan de echtheid van het kenteken. Gelet hierop kan de rechtbank er niet van uitgaan dat registratie in Polen (of een andere EU-lidstaat of ander EER-land) heeft plaatsgevonden. Deze voorwaarde mag - zoals hiervoor is overwogen - worden gesteld zonder dat dit strijd met het Unierecht oplevert. Daarmee staat vast dat de inspecteur het verzoek om teruggaaf in beide zaken terecht heeft geweigerd.
18. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
20. Op grond van beleid van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
21. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
22. Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Als uitgangspunt geldt daarvoor een termijn van twee jaar vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ontvangen. De bezwaarschriften zijn ontvangen op 19 november 2018. Sindsdien zijn vier jaren en afgerond vijf maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met twee jaren en vijf maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van die termijn vanwege onderhandelingen over andere zaken van dezelfde gemachtigde. Van die zaken waren de exportzaken namelijk geen onderdeel. Uitgaand van een vergoeding van € 500 per halfjaar of gedeelte daarvan, bestaat recht op een schadevergoeding van € 2.500. De inspecteur heeft erop gewezen dat sprake is van no cure, no pay. Dat geeft de rechtbank geen aanleiding om het bedrag te verlagen. Nog daargelaten dat eiser op de eerste zitting zelf aanwezig was en heeft toegelicht hoezeer deze zaken zijn bedrijfsvoering belemmeren, ziet de rechtbank in zijn algemeenheid geen aanleiding om vanwege het feit dat wordt geprocedeerd op basis van no cure, no pay een lagere vergoeding toe te kennen, ongeacht afspraken tussen de gemachtigde en eiser hierover. De vergoeding van immateriële schade is immers in de eerste plaats bedoeld als signaal aan de rechtspraak dat tijdig beslist dient te worden. De noodzaak daartoe is niet minder in zaken waarin een partij met een gemachtigde procedeert op basis van no cure, no pay. De inspecteur heeft nog aangevoerd dat in zaken waarin misbruik wordt gemaakt van het procesrecht dit anders kan zijn. Daarvan is echter in dit geval geen sprake.
23. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraken op bezwaar van 10 september 2019. Dat betekent dat de bezwaarfase bijna tien maanden heeft geduurd en in de bezwaarfase de overschrijding van de redelijke termijn afgerond vier maanden bedraagt. De rest van de overschrijding, afgerond vijfentwintig maanden, heeft in de beroepsfase plaatsgevonden. De keuze van de rechtbank om deze zaken aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedure met zaaknummer 19/5568 zal de rechtbank niet ten laste van de inspecteur laten komen. De inspecteur dient daarom van de totale vergoeding 4/29 deel oftewel € 345 aan eiser te vergoeden, de Staat het restant van € 2.155.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen deze zaken en daarom bestaat slechts recht op eenmaal de vergoeding van € 2.500.
25. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt in de beroepsfase. De inspecteur en de Staat moeten elk de helft van die vergoeding betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het forfaitaire systeem. De vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand door de gemachtigde bedraagt € 1.046,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 0,5). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Voor de reiskosten van eiser heeft de rechtbank al een vergoeding toegekend in de uitspraak in de beroepsprocedure met zaaknummer 19/5568.