In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in verzet tegen een eerder vonnis van 27 januari 2022. De zaak betreft een dwangbevel dat op 26 juni 2020 aan [belanghebbende] is opgelegd door de ontvanger van de Belastingdienst, vanwege het niet tijdig betalen van een naheffingsaanslag BPM. [belanghebbende] heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde dit beroep deels niet-ontvankelijk en zich voor het overige onbevoegd. Hierop heeft [belanghebbende] verzet ingesteld, dat op 4 april 2023 is behandeld.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid om te oordelen over het dwangbevel niet bij de belastingrechter ligt, maar bij de civiele rechter. [belanghebbende] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en verwijst naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De rechtbank stelt echter vast dat de verwijzingen van [belanghebbende] niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak, omdat de regels van het Unierecht niet van toepassing zijn op fiscale bepalingen. De rechtbank concludeert dat de keuze van Nederland om de inhoudelijke toets van een dwangbevel bij de civiele rechter te leggen, binnen de grenzen van het Unierecht valt.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het verzet ongegrond en blijft de eerdere uitspraak in stand. Tevens verklaart de rechtbank zich onbevoegd om te beslissen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade, omdat dit een bijkomende beslissing betreft die niet in de hoofdzaak kan worden behandeld. De rechtbank wijst ook op het ontbreken van aanleiding voor een proceskostenveroordeling.