ECLI:NL:RBGEL:2023:2572

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5202
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid civiele rechter bij dwangbevel en Unierechtelijke aspecten van belastingheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in verzet tegen een eerder vonnis van 27 januari 2022. De zaak betreft een dwangbevel dat op 26 juni 2020 aan [belanghebbende] is opgelegd door de ontvanger van de Belastingdienst, vanwege het niet tijdig betalen van een naheffingsaanslag BPM. [belanghebbende] heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde dit beroep deels niet-ontvankelijk en zich voor het overige onbevoegd. Hierop heeft [belanghebbende] verzet ingesteld, dat op 4 april 2023 is behandeld.

De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid om te oordelen over het dwangbevel niet bij de belastingrechter ligt, maar bij de civiele rechter. [belanghebbende] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en verwijst naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De rechtbank stelt echter vast dat de verwijzingen van [belanghebbende] niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak, omdat de regels van het Unierecht niet van toepassing zijn op fiscale bepalingen. De rechtbank concludeert dat de keuze van Nederland om de inhoudelijke toets van een dwangbevel bij de civiele rechter te leggen, binnen de grenzen van het Unierecht valt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het verzet ongegrond en blijft de eerdere uitspraak in stand. Tevens verklaart de rechtbank zich onbevoegd om te beslissen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade, omdat dit een bijkomende beslissing betreft die niet in de hoofdzaak kan worden behandeld. De rechtbank wijst ook op het ontbreken van aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/5202
uitspraak in verzet van de enkelvoudige kamer van 21 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], in Utrecht, opposante ([belanghebbende])

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, geopposeerde (de ontvanger).

Procesverloop

De ontvanger heeft op 26 juni 2020 aan [belanghebbende] een dwangbevel opgelegd vanwege het niet tijdig betalen van de naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van 29 augustus 2017 (aanslagnummer [aanslagnummer], betreffende een Citroën C3 [1] ).
[belanghebbende] heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 7 september 2020 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 27 januari 2022 heeft de rechtbank dat beroep zonder zitting deels niet-ontvankelijk verklaard en zich voor het overige onbevoegd verklaard.
[belanghebbende] heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 4 april 2023 op zitting behandeld. Namens [belanghebbende] is [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep tegen de kosten kennelijk niet-ontvankelijk geacht en zich voor het overige onbevoegd verklaard. De reden hiervoor is dat de kosten al waren vervallen op het moment dat het beroep werd ingesteld, waardoor [belanghebbende] met het beroep niet meer in een betere positie kon komen. Voor een oordeel over het dwangbevel zelf is niet de belastingrechter bevoegd, maar de civiele rechter. Tegen dat laatste oordeel richt het verzet zich.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de uitspraak van 27 januari 2022 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoudelijke beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
3. [belanghebbende] voert aan dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Zij verwijst daarvoor naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Airbnb Ireland UC [2] en een zaak van de Europese Commissie over de keuze van de rechtsgrondslag [3] . Uit laatstgenoemd arrest volgt dat de keuze van de rechtsgrondslag van een gemeenschapshandeling moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn en dat de woorden „fiscale bepalingen” in artikel 95, tweede lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) [4] niet alleen betrekking hebben op de bepalingen tot vaststelling van de belastingplichtigen, de belastbare handelingen, de heffingsgrondslag, de tarieven en de vrijstellingen van de directe en indirecte belastingen, maar ook op de bepalingen over de wijze van invordering van deze belastingen. Uit het arrest Airbnb Ireland UC volgt dat regelingen die onlosmakelijk verbonden zijn met het belastingrecht eveneens behoren tot het gebied van belastingen. Daarom is de belastingrechter en niet de civiele rechter bevoegd, aldus [belanghebbende].
4. In wat [belanghebbende] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 27 januari 2022. De uitspraken van het HvJ waarnaar zij verwijst hebben betrekking op een andere vraag dan hier aan de orde is. Artikel 114 VWEU, en voorheen artikel 95 EG-verdrag, is een bepaling die gaat over mededinging. De daarop volgende artikelen geven hiervoor een aantal regels. Artikel 114 VWEU geeft aan dat die regels niet van toepassing zijn op fiscale bepalingen. Dat heeft ermee te maken dat de belastingheffing van lidstaten niet is geharmoniseerd en lidstaten dus relatief veel vrijheid hebben bij het heffen van belastingen. Voor de uitleg wat onder “fiscale bepalingen” moet worden verstaan geldt dan een ruim begrip, waardoor ook invordering niet onder de mededingingsbepalingen van artikel 115 tot en met 118 VWEU valt. In de zaak van Airbnb Ireland UC is de conclusie dat Richtlijn 2000/31 niet van toepassing is. Het doel van die richtlijn is bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen. Tegelijk is in de overwegingen 12 en 13 van de richtlijn vermeld:
“Bepaalde activiteiten dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten, aangezien het vrije verkeer van diensten op die gebieden in het licht van het Verdrag of van het bestaande afgeleide communautaire recht in het huidige stadium niet kan worden gegarandeerd (…)
Deze richtlijn is niet bedoeld om regels inzake fiscale verplichtingen op te stellen en staat de uitwerking van communautaire instrumenten betreffende fiscale aspecten van elektronische handel niet in de weg.”
In artikel 1, vijfde lid, van Richtlijn 2000/31 is ook uitdrukkelijk bepaald dat de richtlijn niet van toepassing is op belastingen. Dit begrip moet volgens het HvJ net zo ruim worden uitgelegd als het begrip “fiscale bepalingen” in artikel 114 VWEU. Het effect daarvan is dat bepaalde regels van het Unierecht hierop niet van toepassing zijn.
5. De redenering van [belanghebbende] dat op invordering dezelfde regels van toepassing zijn als op de belastingheffing en dat daarom de belastingrechter bevoegd is, is dus niet juist. Het feit dat belastingheffing is uitgezonderd van bepaalde regels van Unierecht en dat dit dan ook geldt voor de invordering, brengt juist mee dat de lidstaten hier zelf ruimte hebben te beslissen, uiteraard binnen de regels van het Unierecht die wel (mede) op belastingen van toepassing zijn. Met de beslissing van Nederland om te bepalen dat de inhoudelijke toets van een dwangbevel niet plaatsvindt bij de belastingrechter maar bij de civiele rechter worden de grenzen van die ruimte niet overschreden.
6. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 27 januari 2022 in stand blijft.
7. [belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Omdat de rechtbank niet bevoegd is over de hoofdzaak te beslissen, en dit een bijkomende beslissing daarbij is, is de rechtbank ook op dat punt onbevoegd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het verzet geen betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring ter zake van de kosten, waardoor over dat deel van de procedure binnen een redelijke termijn een oordeel is verkregen, nog daargelaten dat de kosten zelfs al vervallen waren voordat beroep werd ingesteld.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om te beslissen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I. Knol, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad(www.hogeraad.nl).
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nlhttp://www.hogeraad.nl/). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De BPM-zaak is bij de rechtbank bekend onder nummer 18/4693.
2.HvJ 27 april 2022, C-674/20, ECLI:EU:C:2022:303.
3.HvJ 29 april 2004, C-338/01, ECLI:EU:C:2004:253.
4.Inmiddels vervangen door artikel 114 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).