ECLI:NL:RBGEL:2023:28

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3444 e.v.
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaken en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over de WOZ-waarde van diverse onroerende zaken van eiser. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden vastgesteld, maar eiser betwistte deze waarden. De rechtbank heeft de waarden van enkele objecten beoordeeld en vastgesteld dat de waarde van object 3 te hoog was vastgesteld, terwijl de waarde van object 6 te laag was vastgesteld. De rechtbank heeft de WOZ-waarde van object 3 verlaagd tot € 210.000 en die van object 6 tot € 95.000. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank heeft de overige beroepen ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 21/3444, 21/3447, 21/3451 t/m 21/3455, 21/3457, 21/3465, 21/3467, 21/3468 en 21/3470

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaken tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de [gemeente] , verweerder,

en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de WOZ-beschikking van 28 februari 2019 voor diverse onroerende zaken in [plaatsnaam] voor het belastingjaar 2019 en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting (ozb) ongegrond verklaard (aanslagnummer [nummer] ).
Eiser heeft op 9 januari 2020 beroep ingesteld
.Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/144 met vermelding van het object [object 1] te [plaatsnaam] . Het onderzoek ter zitting in die zaak heeft op 14 juli 2021 plaatsgevonden. Op zitting heeft de gemachtigde voor het eerst gesteld dat het beroep niet alleen is gericht tegen de voor de onroerende zaak [object 1] vastgestelde WOZ-waarde, maar ook tegen de vastgestelde WOZ-waarde van twaalf andere onroerende zaken en de daarop gebaseerde aanslagen ozb.
De rechtbank heeft twaalf nieuwe nummers aangemaakt. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de twaalf zaken gezamenlijk en gelijktijdig plaatsgevonden op 7 oktober 2022. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is [persoon A] verschenen.

Overwegingen

1. Het beroep heeft betrekking op de navolgende objecten:
zaaknr.
object
beschikte waarde
21/3444
[object 2]
€ 96.000
21/3447
[object 3]
€ 225.000
21/3451
[object 4]
€ 244.000
21/3452
[object 5]
€ 136.000
21/3453
[object 6]
€ 105.000
21/3454
[object 7]
€ 87.000
21/3455
[object 8]
€ 90.000
21/3457
[object 9]
€ 96.000
21/3465
[object 10]
€ 61.000
21/3467
[object 11]
€ 73.000
21/3468
[object 12]
€ 83.000
21/3470
[object 13]
€ 82.000
2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaken. Hij verhuurt deze. [object 2] is een winkel/verkoopruimte uit 1906 met een vloeroppervlakte van 44 m2. [object 3] betreft een vrijstaande woning uit 1993 met een perceel van 279 m² en een inhoud van 345 m³. [object 4] is een kantoor, met opslag en magazijn, gelegen op de begane grond van een voormalig bankgebouw uit 1973. De kantoorruimte is 352 m² groot. De opslag en het magazijn samen zijn 210 m² groot. [object 5] betreft een bovenwoning uit 1890 met een inhoud van 175 m³. De overige objecten zijn appartementen, die zijn gelegen boven [object 4] . Deze zijn gerealiseerd in 2015 en hebben een verschillende inhoud, variërend van 112 m³ voor nummer 98e tot 243 m³ voor nummer [nummer] .
3. Eiser heeft [object 2] en [object 5] op 24 augustus 2018 tezamen gekocht voor € 249.800.
4. In geschil is de waarde van de objecten op de waardepeildatum 1 januari 2018 (de waardepeildatum).
5. Eiser vindt de vastgestelde waarden, met uitzondering van [object 5] , te hoog. Eiser heeft ter zitting het nadere standpunt ingenomen dat de waarde van [object 5] te laag is vastgesteld. Hij heeft niet aangegeven welke waarden hij voorstaat.
6. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet Waardering onroerende zaken wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, oftewel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
7. De WOZ-waarde van niet-woningen wordt bepaald door middel van de huurwaardekapitalisatiemethode, een vergelijking met referentieobjecten of de discounted cashflowmethode, of op de gecorrigeerde vervangingswaarde als dat tot een hogere waarde leidt. Verweerder moet aannemelijk maken dat de aan de objecten toegekende waarden niet te hoog zijn vastgesteld. Voor [object 5] gaat het om de vraag of de waarde niet te laag is vastgesteld.
8. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden taxatierapporten overgelegd van taxateur [persoon A] .
[object 2] en [object 5]
9. De rechtbank zal als eerste beoordelen of de waarden van [object 2] en [object 5] niet te hoog zijn vastgesteld. Eiser heeft deze twee objecten samen kort na de waardepeildatum gekocht voor € 249.800. De beschikte waarden opgeteld belopen € 232.000.
10. Verweerder heeft de waarde van [object 2] vastgesteld op € 96.000. In het overgelegde taxatierapport is de waarde eveneens bepaald op € 96.000. De taxateur heeft daarbij gebruikgemaakt van de huurwaardekapitalisatiemethode. Partijen zijn het erover eens dat deze methode moet worden gebruikt bij de waardevaststelling van dit object.
11. Uit het taxatierapport volgt dat de taxateur een huurwaarde van € 9.900 heeft gehanteerd, waarbij hij is uitgegaan van een huurprijs van € 225 per vierkante meter. Van het object zelf zijn geen huurgegevens bekend. In het door verweerder overgelegde verweerschrift zijn, ter onderbouwing van de door de taxateur gehanteerde huurwaarde, huurgegevens van drie winkels gelegen aan het [straat 1] vermeld. Daarbij gaat het om een winkel met een oppervlakte van 52 m2, die per 1 september 2017 wordt verhuurd voor € 11.100 per jaar (dus € 213 per m²), een winkel met een oppervlakte van 188 m2, die per 1 juli 2017 wordt verhuurd voor € 25.000 per jaar (€ 133 per m²) en een winkel met een oppervlakte van 115 m2, die per 1 augustus 2017 wordt verhuurd voor € 20.500 per jaar (€ 178 per m²).
12. Gelet op deze genoemde huurgegevens, die eiser niet heeft betwist, is de rechtbank van oordeel dat de door de taxateur voor [object 2] gehanteerde huurwaarde niet te hoog is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de vergelijkingshuren volgt dat een grotere ruimte een hogere huurprijs heeft, maar een lagere huur per vierkante meter. Die lijn doortrekkend is de huurwaarde die de taxateur heeft gehanteerd aannemelijk.
13. Verder heeft de taxateur een kapitalisatiefactor van 9,7 gebruikt. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat daarbij de aankoopsom het vertrekpunt is geweest en dat als er geen eigen aankoopsom was geweest hij zou zijn uitgegaan van een hogere kapitalisatiefactor. In dat geval zou gelet op de A-locatie de kapitalisatiefactor 10,3 moeten zijn. De rechtbank is van oordeel dat hiermee aannemelijk is dat ook de kapitalisatiefactor niet te hoog is vastgesteld.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde van € 96.000 niet te hoog is vastgesteld.
15. Verweerder heeft de waarde van [object 5] vastgesteld op € 136.000. Dit stemt overeen met de waarde in het overgelegde taxatierapport. Naast de gegevens van [object 5] bevat dit taxatierapport gegevens en foto’s van de volgende drie vergelijkingsobjecten: [vergelijkingsobject 1] , [vergelijkingsobject 2] en [vergelijkingsobject 3] , allemaal in [plaatsnaam] . [vergelijkingsobject 1] en 15-2 zijn twee identieke etage-/portiekwoningen uit 1950 met een inhoud van 183 m3. [vergelijkingsobject 3] betreft een woning (bovenetage) uit 1979 met een inhoud van 235 m3. [vergelijkingsobject 1] is op 23 juli 2018 verkocht voor € 139.000. [vergelijkingsobject 2] is op 3 oktober 2017 verkocht voor € 139.000 en [vergelijkingsobject 3] is op 9 juli 2018 verkocht voor € 151.500.
16. Eiser bepleit voor dit object een hogere waarde. Uit het taxatierapport volgt echter dat de taxateur voor [object 5] een waarde van € 780 per m3 heeft gehanteerd, terwijl de omgerekende prijs per kubieke meter voor [vergelijkingsobject 1] en 15-2 afgerond € 739 per m³ bedraagt en die voor [vergelijkingsobject 3] afgerond € 621, zij het dat dat laatste vergelijkingspand duidelijk groter is dan het object van eiser en een mindere onderhoudstoestand heeft. De beste vergelijkingen zijn daarmee de twee panden aan de [straat 2] . [object 5] is iets (8 m³) groter dan die twee vergelijkingsobjecten, terwijl in de regel eerder sprake is van afnemend grensnut en dus juist een lagere prijs per kubieke meter als een object groter is. De rechtbank acht de getaxeerde waarde daarmee al enigszins aan de hoge kant en ziet geen aanleiding om uit te gaan van een nog hogere prijs per kubieke meter.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport, mede in het licht van de totale aankoopsom, de waarde van € 136.000 aannemelijk heeft gemaakt. De waarde is niet te laag vastgesteld. Dit beroep slaagt daarom niet.
[object 3]
18. Verweerder heeft de waarde van [object 3] vastgesteld op € 225.000. Dit is ook de waarde die volgt uit het overgelegde taxatierapport. Naast de gegevens van [object 3] bevat dit taxatierapport gegevens en foto’s van de volgende drie vergelijkingsobjecten: [vergelijkingsobject 4] , [vergelijkingsobject 5] en [vergelijkingsobject 6] in [plaatsnaam] . [vergelijkingsobject 4] is een vrijstaande woning uit 1984 met aangebouwde garage, dakkapel, overkapping en twee aanbouwen, een perceel van 309 m2 en een inhoud van 404 m3. [vergelijkingsobject 5] is een vrijstaande woning uit 1988 met aangebouwde garage, een perceel van 410 m2 en een inhoud van 436 m3. [vergelijkingsobject 6] betreft een vrijstaande woning uit 1972 met aangebouwde garage en berging/schuur, twee aanbouwen, een dakkapel, een perceel van 239 m2 en een inhoud van 410 m3. [vergelijkingsobject 4] is op 16 mei 2017 verkocht voor € 329.500, [vergelijkingsobject 5] is op 20 juli 2017 verkocht voor € 331.500 en [vergelijkingsobject 6] is op 8 augustus 2017 verkocht voor € 272.500.
19. Eiser heeft ter zitting - kort weergegeven - aangevoerd dat [object 3] ten opzichte van de vergelijkingsobjecten zeer eenvoudig is en een veel mindere uitstraling heeft en dat daarom de waarde te hoog is vastgesteld.
20. De rechtbank is het met eiser eens dat [vergelijkingsobject 4] niet goed vergelijkbaar is met [object 3] , omdat uit de foto’s in het taxatierapport volgt dat de uitstraling van [vergelijkingsobject 4] veel beter is dan de uitstraling van [object 3] . Dat dit invloed heeft op de waarde, volgt uit de matrix bij het taxatierapport van verweerder, aangezien [vergelijkingsobject 4] een relatief hoge prijs per kubieke meter heeft. Gelet op het verschil in uitstraling zal de rechtbank [vergelijkingsobject 4] buiten beschouwing laten.
21. De andere twee vergelijkingsobjecten acht de rechtbank wel bruikbaar als vergelijkingsobject. Met name [vergelijkingsobject 6] heeft net als het object van eiser relatief kleine en weinig ramen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de taxateur ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat er geen betere vergelijkingsobjecten (verkopen) voorhanden waren.
22. De rechtbank stelt vast dat de door de taxateur gehanteerde prijs per kubieke meter van [object 3] van € 452 ten opzichte van de vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 5] en [vergelijkingsobject 6] van elk afgerond € 380 relatief hoog is. Dit valt mede te verklaren uit het feit dat de taxateur aan het object van eiser een 4 toekent voor kwaliteit/luxe; [vergelijkingsobject 5] scoort eveneens een 4, maar is wat groter; aan [vergelijkingsobject 6] heeft de taxateur een 3 voor kwaliteit/luxe toegekend. Eiser heeft daartegenover juist aangevoerd dat [object 3] zeer eenvoudig is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder nader had dienen te onderbouwen waarom de kwaliteit en luxe bovengemiddeld zijn. Hiervoor heeft hij onvoldoende gesteld. In het taxatierapport is weliswaar vermeld dat de woning in de bezwaarfase niet is opgenomen, omdat daarvoor geen toestemming is verleend, maar dat ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om in elk geval naar beste kunnen de betere kwaliteit/luxe te onderbouwen. Die onderbouwing is er niet. In dat licht komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de waarde van [object 3] te hoog heeft vastgesteld.
23. Eiser heeft geen specifieke waarde bepleit of onderbouwd. Hij heeft de waarde dus evenmin aannemelijk gemaakt.
24. De rechtbank zal, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, de waarde van [object 3] in goede justitie vaststellen op € 210.000. Dit betekent dat dit beroep gegrond is.
[object 4]
25. Verweerder heeft de waarde van [object 4] vastgesteld op € 244.000. Deze waarde volgt ook uit het overgelegde taxatierapport.
26. De taxateur heeft bij de waardering gebruikgemaakt van de huurwaardekapitalisatie-methode. Partijen zijn het erover eens dat deze methode moet worden gebruikt bij de waardevaststelling van dit object. Eiser is het echter niet eens met de hoogte van de door de taxateur gehanteerde huurprijs.
27. De taxateur is uitgegaan van een (totale) huurprijs van € 30.242 per jaar voor kantoor en magazijn/opslag. Dit is een lagere huurprijs dan de huurprijs die de huurder aan verweerder heeft doorgegeven. Die huurprijs is € 36.000 per jaar per 1 juli 2017. Eiser stelt zich niettemin op het standpunt dat moet worden uitgegaan van een lagere huurprijs dan € 30.242, namelijk ten hoogste € 24.000 per jaar. Deze huurprijs heeft hij echter niet nader onderbouwd.
28. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de huurprijs die de taxateur heeft gehanteerd niet te hoog is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze huurprijs aanzienlijk lager is dan de werkelijke huurprijs. Ook in het licht van de huurprijzen van de twee in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 7] en [vergelijkingsobject 8] in [plaatsnaam] is de door de taxateur gehanteerde huurprijs niet te hoog. De huurprijs die eiser voorstaat acht de rechtbank te laag en niet aannemelijk.
29. Verweerder heeft verder een kapitalisatiefactor van 8,1 gehanteerd. Eiser heeft zich hiertegen niet verzet. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het eigen huurcijfer en de door de taxateur gehanteerde kapitalisatiefactor, de waarde van [object 4] niet te hoog is vastgesteld.
[object 6] tot en met [nummer]
30. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarden naar het door hem overgelegde taxatierapport, waarin de waarden zijn bepaald overeenkomstig de beschikte waarden.
31. De taxateur heeft ter onderbouwing van de waarde van elk van de appartementen van eiser de volgende vijf vergelijkingsobjecten gebruikt: [vergelijkingsobject 9] , [vergelijkingsobject 10] , [vergelijkingsobject 11] , [vergelijkingsobject 12] en [vergelijkingsobject 13] in [plaatsnaam] . Deze vijf vergelijkingsobjecten zijn kort voor of kort na de waardepeildatum verkocht. Van de vijf vergelijkingsobjecten heeft [vergelijkingsobject 12] de laagste prijs per kubieke meter, namelijk € 469,42, mede als gevolg van een lagere score (2) op kwaliteit, uitstraling en voorzieningen. Ook betreft dit met een inhoud van 207 m³ het grootste van de vijf vergelijkingsobjecten. De andere vier objecten hebben een prijs variërend van € 600 tot bijna € 800 per kubieke meter.
32. De taxateur heeft ter zitting toegelicht dat het moeilijk is echt goede vergelijkingen te vinden en dat hij daarom heeft gekozen voor een dwarsdoorsnede van allerlei verschillende appartementen in [plaatsnaam] .
33. De rechtbank stelt vast dat de waarde per kubieke meter van de objecten van eiser over het algemeen aan de lage kant is ten opzichte van die van de vergelijkingsobjecten. Kennelijk heeft de taxateur daarvoor aanleiding gezien. Onderling is echter wel sprake van moeilijk verklaarbare verschillen. [object 6] is iets (zo’n 30 m³) groter dan [object 8] en [nummer] . Ook scoort [object 6] op kwaliteit een 2 en [object 8] en [nummer] een 3. Niettemin heeft de taxateur de waarde per kubieke meter van [object 6] hoger vastgesteld dan die van [object 8] en [nummer] . Niet duidelijk is waarop dit is gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank mag bij zo sterk vergelijkbare objecten enige onderlinge samenhang verwacht worden en kan het ontbreken daarvan meebrengen dat de waarde van het uit de toon vallende object niet aannemelijk is geworden. Dat is hier het geval. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van [object 6] niet te hoog is vastgesteld.
34. Eiser heeft geen specifieke waarde voor [object 6] bepleit. Hij heeft de waarde dus ook niet aannemelijk gemaakt.
35. De rechtbank zal, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, de waarde van [object 6] schattenderwijs vaststellen op € 95.000. Dit betekent dat dit beroep gegrond is.
36. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden van de overige appartementen, [object 7] tot en met [object 13] , niet te hoog zijn vastgesteld. Die beroepen slagen daarom niet.
Tussenconclusie
37. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen met betrekking tot [object 3] en [object 6] gegrond te worden verklaard en zijn de overige beroepen ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
38. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding. [1]
39. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [2] .
40. Op grond van het overzichtsarrest bedraagt de redelijke termijn in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan achttien maanden heeft geduurd. In geval van bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.
41. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 10 april 2019. Sindsdien is een periode van meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet in dit geval echter reden om de redelijke termijn langer vast te stellen. Eiser heeft op 9 januari 2020 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarbij benoemt eiser dat het gaat om “ [object 1] e.a.” zonder dit verder te specificeren. Hierop heeft de rechtbank alleen een beroep aangemaakt voor [object 1] en de daarop gebaseerde aanslag ozb. Dit is aan de gemachtigde bevestigd. Deze heeft pas op de zitting van 14 juli 2021 voor het eerst gesteld dat het beroep niet alleen is gericht tegen de WOZ-waarde van [object 1] , maar óók tegen de vastgestelde waarde van de twaalf onderhavige objecten. Het is dus aan eiser te wijten dat de rechtbank niet eerder dan op 14 juli 2021 op de hoogte was van de omvang van het beroep. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met de periode van 9 januari 2020 tot 14 juli 2021, oftewel met achttien maanden en vijf dagen. Dat betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op 15 oktober 2022.
42. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn met afgerond drie maanden is overschreden en dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 500. Omdat de beroepen gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (één WOZ-biljet), ziet de rechtbank aanleiding slechts eenmaal het tarief van € 500 te hanteren. De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 29 november 2019. Dit is bijna twee maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor verweerder. In de beroepsfase bedraagt de overschrijding afgerond één maand. Gelet op het voorgaande dient verweerder 2/3 deel van de vergoeding te betalen en de Staat 1/3 deel.
Proceskosten
43. Omdat twee van de beroepen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaar, 1 punt voor het horen in bezwaar met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met betrekking tot [object 3] (zaaknr. 21/3447) en [object 6] (zaaknr. 21/3453) gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op die objecten;
  • vermindert de WOZ-waarde van [object 3] tot € 210.000;
  • vermindert de WOZ-waarde van [object 6] tot € 95.000;
  • vermindert de aanslagen ozb voor deze objecten dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 367;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 133;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.266;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 96 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), dan kunt u digitaal beroep instellen via
www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij de heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Staatscourant 2014, nr. 20210 en Staatscourant. 2017, nr. 62751.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.