ECLI:NL:RBGEL:2023:2893

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
C/05/396555 / ES RK 21-487
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met alimentatie en verdeling; benoeming deskundige voor waardering woning

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 17 mei 2023 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 3 december 2015 in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de gemeenschap van goederen te bevelen, terwijl de vrouw ook om echtscheiding verzocht, maar daarnaast een deskundige wilde laten benoemen voor de waardering van de echtelijke woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het eens zijn over de duurzame ontwrichting van het huwelijk en heeft de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat er onenigheid bestaat over de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen. De vrouw heeft een bijdrage in haar levensonderhoud van € 958 per maand verzocht, terwijl de man van mening is dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld. De rechtbank heeft besloten dat de man € 877 per maand aan partneralimentatie moet betalen, te rekenen vanaf de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Daarnaast heeft de rechtbank een deskundige benoemd om de waarde van de echtelijke woning te taxeren, waarbij ook de vraag naar eventuele bodemverontreiniging aan de orde komt. De rechtbank heeft de verdere beslissingen aangehouden in afwachting van het taxatierapport.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/396555 / ES RK 21-487 en C/05/401142 / FA RK 22-794
Datum uitspraak: 17 mei 2023
beschikking echtscheiding
in de zaak van
[verzoeker](hierna: de man),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. H.L. van der Aa te Utrecht,
tegen
[verweerster](hierna: de vrouw),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. C.C. van Veenendaal te ’s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift, ingekomen op 26 november 2021;
- het exploot van betekening d.d. 1 december 2021;
- het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 14 februari 2022;
- het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek, ingekomen op 11 maart 2022;
- de brief met bijlagen van de vrouw van 30 juni 2022;
- de brief met bijlagen van de man van 1 juli 2022;
- de brief met bijlagen van mr. Van der Aa van 7 juli 2022;
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 11 juli 2022. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, de man bijgestaan door mr. Lammers, kantoorgenoot van mr. Van der Aa, en de vrouw bijgestaan door mr. Van Veenendaal. De behandeling is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een convenant op te stellen.
1.3.
Na de behandeling op zitting heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
- de brief van mr. Van Veenendaal van 4 oktober 2022;
- de brief met bijlagen van mr. Van Veenendaal van 30 januari 2023;
- het aanvullende verzoek met bijlagen van mr. Van Veenendaal van 31 januari 2023;
- de brief met bijlagen van mr. Van der Aa van 1 februari 2023;
- het wijzigingsverzoek van mr. Van Veenendaal van 30 maart 2023;
- het verweerschrift tevens wijzigingsverzoeken van mr. Van der Aa van 11 april 2023;
- de brief met bijlagen van mr. Van Veenendaal van 11 april 2023.
1.4.
Op 18 april 2023 heeft mr. Van der Aa nog nadere stukken ingediend. In geschil is nog in hoeverre deze dienen te worden toegelaten gelet op het tijdstip van indiening.
1.5.
De zaak is verder behandeld ter zitting met gesloten deuren van 20 april 2023. Daarbij waren beide partijen en hun advocaten aanwezig.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 3 december 2015 in [woonplaats] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben samen geen kinderen.

3.De verzoeken

3.1.
De man heeft aan de rechtbank - samengevat, na wijziging - verzocht:
de echtscheiding uit te spreken;
de verdeling van de gemeenschap van goederen te bevelen overeenkomstig zijn voorstel, met voorwaardelijke toedeling van de echtelijke woning aan hem en als hij niet aan de voorwaarden kan voldoen verkoop van de woning volgens zijn voorstel;
de vrouw te veroordelen de naam van haar onderneming te wijzigen zodat daarin zijn naam niet langer voorkomt, op straffe van een dwangsom;
e beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De vrouw heeft aan de rechtbank - samengevat, na wijziging - verzocht:
de echtscheiding uit te spreken;
een deskundige te benoemen om een bodemonderzoek bij de echtelijke woning uit te voeren;
taxatie van de woning, toedeling daarvan aan de man waarbij zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld of als dat niet binnen drie maanden lukt verkoop van de woning volgens haar voorstel;
een deskundige te benoemen die de onderneming van de man waardeert, waarna het vermogen van de ondernemingen van partijen wordt verdeeld;
en bijdrage in haar levensonderhoud (partneralimentatie) van € 958 per maand.

4.De beoordeling

4.1.
Deze rechtbank is bevoegd, omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank wonen.
4.2.
Partijen zijn het eens over de duurzame ontwrichting van het huwelijk. Daarom zal de rechtbank de echtscheiding uitspreken.
4.3.
Partijen zijn het niet eens over de partneralimentatie en de verdeling. Deze onderwerpen zal de rechtbank hierna bespreken.
De partneralimentatie
4.4.
De vrouw verzoekt een bedrag van € 958 per maand aan partneralimentatie.
4.5.
De man is van mening dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage niet voldoende heeft onderbouwd. Zij kan zelf werken. Ook is hij van mening dat hij de gevraagde bijdrage niet kan betalen. Tot slot stelt hij dat de vrouw in een betere financiële positie zou komen te verkeren dan hij als hij partneralimentatie aan haar zou betalen.
ingangsdatum
4.6.
De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bij de gemeente.
huwelijksgerelateerde behoefte
4.7.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten te kunnen betalen. Dat wordt de behoefte genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de huwelijksgerelateerde behoefte genoemd.
4.8.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de hofnorm. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat in principe ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals zij gewend waren tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is. Partijen zijn het ook eens over dit uitgangspunt.
4.9.
De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. De vrouw is uitgegaan van een inkomen van de man van € 3.339 per maand en een inkomen van haarzelf van € 1.868. Dat is samen € 5.207 per maand. De man komt op een iets hoger inkomen van de vrouw uit, namelijk € 1.907, maar stelt dat zijn inkomen ten tijde van de samenleving € 2.209 per maand bedroeg. Dan is het gezinsinkomen dus € 4.116 per maand.
4.10.
Het grote verschil in uitkomst bij de berekening van het inkomen van de man zit in het feit dat de vrouw uitgaat van de jaren 2018 tot en met 2020 en de man van de jaren 2020 tot en met 2022. Het gaat echter om de periode tot het feitelijk uiteengaan omdat van belang is wat partijen uitgaven toen zij nog bij elkaar waren. Partijen zijn in maart 2021 uit elkaar gegaan. Daarom is de insteek van de vrouw hier juist. De rechtbank zal de door haar genoemde bedragen daarom overnemen en het gezinsinkomen vaststellen op € 5.207 per maand.
4.11.
Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was € 3.124 netto per maand in 2021. Gecorrigeerd voor inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 3.291 netto per maand.
behoeftigheid
4.12.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag te verdienen. Voor zover zij dat niet kan, is zij behoeftig.
4.13.
Uit de salarisstroken blijkt dat de vrouw per vier weken tussen de € 700 en € 825 bruto [1] heeft verdiend in de eerste twaalf weken van dit jaar. Daarnaast heeft zij inkomen uit haar eigen onderneming. Hiervan heeft de rechtbank geen recente gegevens. De vrouw heeft op de tweede zitting verklaard dat zij veel last heeft van migraine en daardoor de onregelmatigheid van het werk in de uitvaartbranche niet goed aankan. De hoop en verwachting is dat de behandeling die zij daarvoor momenteel ondergaat succesvol zal zijn. Hierover heeft de vrouw ook stukken ingediend. De vrouw stelt incidenteel een paar uurtjes te werken tegen € 30 (bruto) per uur.
4.14.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw meer kan verdienen met haar eigen onderneming. Omdat alimentatie met het oog op de toekomst wordt vastgesteld, moet er volgens hem worden uitgegaan van de situatie dat de vrouw (weer) in staat is te werken.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw genoeg heeft onderbouwd dat zij door migraine momenteel beperkt wordt in haar mogelijkheden om te werken. Daarom mocht zij er ook voor kiezen om een aantal uren in loondienst te werken en voorlopig maar beperkt in haar eigen onderneming te werken. Voor het inkomen in loondienst gaat de rechtbank uit van ongeveer € 200 netto per week, omgerekend - rekening houdend met vakanties en vakantiegeld - € 825 netto per maand. Daarbovenop kan van de vrouw in redelijkheid worden verwacht enkele uren per week in haar eigen onderneming te werken. Daarom zal de rechtbank op dit moment uitgaan van een eigen verdiencapaciteit van € 1.000 netto per maand.
4.16.
Als dit inkomen in mindering wordt gebracht op voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.291, resteert een aanvullende behoefte van € 2.291 netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, moet de vrouw daarover nog belasting betalen. Daarom bruteert de rechtbank voormeld netto bedrag tot € 4.338 per maand [2] .
draagkracht van de man
4.17.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de draagkracht genoemd. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Voor 2023 is dat bedrag € 1.175. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Na aftrek van die posten blijft de draagkrachtruimte over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In een berekening er als volgt uit: 60% x (NBI - 0,3 x NBI - € 1.175).
4.18.
Partijen zijn het er (vanwege het tijdsverloop sinds de start van de procedure) over eens dat inmiddels van de winst uit onderneming van de man over de jaren 2020, 2021 en 2022 moet worden uitgegaan. Daarbij weegt de man 2022 het zwaarst (factor 3), 2021 wat lichter (factor 2) en 2020 het lichtst (factor 1). Ter toelichting heeft zijn advocaat tijdens de eerste zitting het volgende aangegeven:
In het jaar 2019 hadden we geen Covid-19. Dat was een goed jaar voor de man en daarom is het niet redelijk om uit te gaan van wat de man toen verdiende. Wat de man vroeger verdiende komt niet meer terug. De latere jaren moeten dus zwaarder wegen. Daarom uitgaan van een volledige 2020 en lagere 2018 en 2019.
4.19.
Voor de jaren na 2020 gaat dit argument echter niet op. Weliswaar neemt de winst ook na 2020 elk jaar iets af, een sluitende verklaring waarom het resultaat niet zou kunnen terugkeren naar dat van 2020 (toen COVID-19 juist heel nadrukkelijk aanwezig was) heeft de man niet gegeven. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de verschillende resultaten passen binnen het gebruikelijke: in elke onderneming zijn betere en mindere jaren, dat is juist de reden om te middelen en niet alleen van het laatste jaar uit te gaan. De rechtbank ziet geen aanleiding aan 2022 extra gewicht toe te kennen.
4.20.
Over de hoogte van de winst uit onderneming zijn partijen het niet eens. De man heeft heel kort voor de zitting nieuwe stukken overgelegd waaruit zou volgen dat de winst uit onderneming in 2021 lager was dan waar oorspronkelijk van is uitgegaan. De eerste vraag is of de rechtbank nog kennisneemt van die stukken.
4.21.
De man heeft aangevoerd dat in artikel 282 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen termijn is genoemd voor het voeren van verweer en het overleggen van stukken. Daaruit concludeert hij dat dit nog tot op de zitting kan. De rechtbank wijst erop dat artikel 282 lid 1 Rv alleen spreekt over een verweerschrift. In lid 2 is vermeld dat het verweerschrift en de overgelegde bescheiden vergezeld gaan van de nodige afschriften. Dit gaat naar het oordeel van de rechtbank over stukken die bij het verweerschrift zijn overgelegd. Het verweerschrift van de man dateert al van 11 maart 2022. Hier gaat het niet om stukken bij een verweerschrift, maar om later overgelegde stukken. Op die stukken is artikel 282 lid 1 Rv in elk geval niet rechtstreeks van toepassing.
4.22.
De rechtbank wijst op artikel 279 lid 6 Rv, waarin naar onder meer artikel 87 Rv wordt verwezen. In het zesde lid van artikel 87 Rv is een termijn van tien dagen opgenomen voor het overleggen van stukken in dagvaardingsprocedures. Die bepaling is van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak of de procedure zich daartegen verzet. Omdat er geen andere wettelijke bepaling is die een termijn stelt, is het de vraag in hoeverre sprake is van een harde termijn. Daarom wordt de vraag tot welk moment stukken kunnen worden ingediend mede beantwoord aan de hand van de eisen van een goede procesorde. Daaraan is invulling gegeven in het Procesreglement scheiding, te vinden op www.rechtspraak.nl [3] . Artikel 9.4 van dat procesreglement bepaalt dat de rechter kan bepalen dat uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling nog nadere stukken in het geding moeten worden gebracht en in afschrift aan de wederpartij moeten worden toegezonden. In de oproepingsbrief voor de zitting van 20 april 2023 is met zoveel woorden bepaald dat stukken uiterlijk tien dagen voor de zitting moesten worden ingediend.
4.23.
Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad is het procesreglement recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie [4] . Een procesreglement moet worden beschouwd als een vorm van zelfbinding van rechters [5] . Uit de uitspraak van de Hoge Raad over de maximale omvang van processtukken in hoger beroep [6] leidt de rechtbank af dat in een procesreglement ook zaken kunnen worden geregeld die niet in de wet staan. Dat geldt namelijk ook voor de maximale lengte van een conclusie. Uit oogpunt van een goede procesorde mogen dus beperkingen worden gesteld aan de indiening van stukken. Bovendien sluit artikel 9.4 van het Procesreglement scheiding aan bij het wettelijke uitgangspunt. Daarmee staat voor de rechtbank voldoende vast dat de bepaling in het Procesreglement scheiding geldig is en dat als uitgangspunt de termijn van tien dagen geldt. Daarbij moet wel elke keer de afweging worden gemaakt of de goede procesorde maakt dat toch met de stukken rekening wordt gehouden. Het is dus niet de vraag of de goede procesorde meebrengt dat stukken die te laat worden ingediend buiten beschouwing moeten blijven; het uitgangspunt is dat die buiten beschouwing blijven, en dat is alleen anders als de goede procesorde meebrengt dat ze wél moeten worden meegenomen, bijvoorbeeld omdat de stukken niet eerder beschikbaar waren. Dit is ook precies hoe het in artikel 87 lid 6 Rv is geregeld bij dagvaardingsprocedures. Er is reden om voor echtscheidingsprocedures een andere maatstaf te hanteren.
4.24.
De advocaat van de man heeft verklaard dat hij de gewijzigde cijfers pas de avond voordat hij ze heeft ingediend had ontvangen. Daarmee is het de rechtbank nog niet duidelijk hoelang de man zelf al over deze stukken beschikte. Een begeleidend schrijven van de accountant ontbreekt ook, zodat niet duidelijk is wanneer en aan wie hij de stukken heeft toegezonden. Daar komt nog bij dat de vrouw terecht heeft opgemerkt dat de man al eerder aangifte voor de inkomstenbelasting (IB) over 2021 heeft gedaan, op basis van de oorspronkelijke cijfers, en dat niet is gesteld dat er een gewijzigde aangifte is gedaan, waarmee de context van de nieuwe cijfers ook niet duidelijk is. Die kan nu niet meer onderzocht worden. Gelet op die omstandigheden verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat deze stukken buiten beschouwing blijven.
4.25.
Het bedrijfsresultaat bedroeg in 2020 € 50.840, in 2021 € 45.603 en in 2022 € 34.474. Gemiddeld is dat € 43.639 per jaar. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat vervolgens rekening moet worden met eventueel toegepaste kleinschaligheidsinvesterings-aftrek (kia), maar niet op de manier die zij voorstelt. In deze bedragen zit namelijk die aftrek nog niet [7] , zo min als de zelfstandigenaftrek of de MKB-winstvrijstelling daarin zit. Het bedrag van de kleinschaligheidsaftrek wordt afgetrokken van de winst om de IB te berekenen [8] . Hierdoor is minder IB verschuldigd en blijft van de bruto bedragen meer over. Maar het is dus niet zo dat bij de winst een bedrag moet worden opgeteld.
4.26.
De vrouw heeft aangevoerd dat niet met de cijfers van 2022 gerekend kan worden, omdat niet duidelijk is hoe hoog de kia in dat jaar is omdat er geen aangifte voor de IB is overgelegd. De hoogte hiervan volgt echter uit artikel 3.41 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en dit bedrag kan de rechtbank daarom op basis van de jaarstukken zelf (bij benadering) vaststellen. Uit de kolommenbalans leidt de rechtbank af dat er in 2022 een bedrag van € 21.211,40 in machines en installaties is geïnvesteerd en € 3.750 in auto’s en andere vervoermiddelen. Van het totaalbedrag kan 28% in mindering worden gebracht op de winst. Dat is € 6.990 [9] . Over 2021 gaat het blijkens de stukken om 28% van € 12.500 oftewel € 3.500 en over 2020 gaat het om € 10.578. Gemiddeld komt dit uit op € 7.023 per jaar. Hiermee zal de rechtbank rekenen.
4.27.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten bedraagt het NBI van de man € 3.329 per maand [10] .
4.28.
Op basis van de hiervoor genoemde formule heeft de man een bedrag beschikbaar van € 693 netto per maand [11] . Als de man partneralimentatie betaalt, kan hij dit aftrekken voor de IB. Daardoor kan hij meer partneralimentatie betalen. Daarom bruteert de rechtbank dit bedrag. Dat leidt ertoe dat de man een draagkracht heeft van bruto € 877 per maand [12] .
4.29.
Het lijkt dan voor de hand te liggen dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de man heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als hij door de betaling van dat bedrag minder overhoudt dan de vrouw om van te leven. Anders gezegd: de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van partijen met elkaar vergelijken, zoals partijen ook hebben gedaan. Ook dit gebeurt tegenwoordig forfaitair en niet meer op basis van werkelijke lasten. Zonder een uitvoerige berekening te maken, valt al te zien dat de vrouw niet meer overhoudt dan de man. Netto houdt de man immers na betaling van de partneralimentatie nog € 2.636 over [13] . Dat is meer dan de vrouw zelfs bruto aan inkomen heeft. Een zogeheten jusvergelijking kan dus verder achterwege blijven.
De verdeling van de huwelijksgemeenschap
4.30.
Voor de vaststelling wat behoort tot de gemeenschap van goederen (omvang en samenstelling) geldt als peildatum de datum van indiening van het verzoekschrift, 26 november 2021.
4.31.
Als peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel de datum van de feitelijke verdeling. Dit is alleen anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Hoewel partijen daar beiden wel argumenten voor hebben aangevoerd, ziet de rechtbank als uitgangspunt onvoldoende aanleiding van de hoofdregel af te wijken en geldt de datum van de feitelijke verdeling, tenzij daarvan hierna wordt afgeweken of partijen al overeenstemming hebben over de te hanteren waarde. Voor de banksaldi geldt dat de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, 26 november 2021, het meest voor de hand ligt. De omvang van de saldi (de vordering op de bank) wordt dan immers bepaald en de waarde van die saldi verandert nadien in principe niet.
4.32.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren volgens opgave van partijen de volgende goederen en schulden:
de echtelijke woning aan de [adres 1] in [woonplaats] en de daaraan gekoppelde de hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden;
inboedel;
bankrekeningen;
een auto;
de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw, [eenmanszaak vrouw 1];
de activa en passiva van de eenmanszaak van de man, [eenmanszaak vrouw 2];
levensverzekeringen bij Interpolis en Nationale Nederlanden.
Verder heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij geld onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen.
De woning
4.33.
Als uitgangspunt zijn partijen het erover eens zijn dat de woning aan de man kan worden toegedeeld. Zij zijn het echter niet eens over de waarde. In overleg hebben partijen [naam 1] benaderd om de woning te taxeren, maar beide partijen achten zich (om verschillende redenen) niet (meer) aan de uitkomst van die taxatie gebonden. Dit brengt mee dat de rechtbank aanleiding ziet een taxateur te benoemen. Zij acht het voor de acceptatie door beide partijen een andere taxateur te benaderen en heeft de heer [naam 2], verbonden aan [makelaarskantoor], hiertoe bereid gevonden. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat het bedrijfsgedeelte minder dan 50% van de waarde van het geheel zal uitmaken. Mocht dit anders blijken te zijn, dan zal de heer [naam 2] in overleg met partijen een bedrijfstaxateur kunnen inschakelen. De griffier van deze rechtbank heeft vooruitlopend op de benoeming van de heer [naam 2] contact met hem opgenomen. Hij heeft laten weten dat hij in staat is en bereid is als deskundige het onderzoek te verrichten en daarbij het voorschot op zijn honorarium op € 950 inclusief btw bepaald. Partijen hebben op voorhand niet verzocht nog nader te mogen reageren op de keuze van de rechtbank. De rechtbank zal de heer [naam 2] daarom onmiddellijk benoemen. Om de snelheid in de procedure te bevorderen zal de rechtbank bepalen dat de heer [naam 2] zijn conceptrapport aan de advocaten van partijen stuurt, waarna partijen aan de heer [naam 2] hun reacties kenbaar maakt, de heer [naam 2] die reacties en zijn antwoord daarop in het definitieve rapport verwerkt en hij vervolgens het eindrapport aan de rechtbank stuurt.
4.34.
Een belangrijk geschilpunt tussen partijen is de vraag of sprake is van bodemvervuiling en zo ja wat de invloed daarvan op de waarde van de woning is. De man heeft hierover al enige informatie ingebracht in de procedure. Daarom zal de rechtbank op dit moment niet nog een onderzoek naar die vervuiling bevelen. De rechtbank heeft de man er wel op gewezen dat de bijlagen bij de rapporten van De Klinker van 2 oktober 2000 en van NIPA van 23 december 2005 ontbreken. De man dient die stukken integraal ter beschikking te stellen aan de taxateur en ook de offerte die hij heeft opgevraagd bij Verhoeven Milieutechniek. Daarbij ziet de rechtbank onder ogen dat de man die eenzijdig heeft aangevraagd en dat de vrouw de hoogte van het bedrag heeft betwist, maar deze geeft wel een indicatie van de eventuele werkzaamheden en de daarmee mogelijk gepaard gaande kosten. De rechtbank merkt op dat de offerte is gebaseerd op de afvoer van 215 m³ vervuilde grond en levering van 215 m³ schone grond. Dat een sanering van die omvang nodig is, kan de rechtbank uit de haar ter beschikking staande stukken niet afleiden, maar wellicht volgt dat wel uit de bijlagen. De rechtbank zal voor de zekerheid de taxateur vragen uit te splitsen wat het waardedrukkende effect is van de kosten van sanering en daarbij ook vragen vast te stellen of er een noodzaak/verplichting tot sanering is en wat de waarde-invloed is afhankelijk van de vraag of die noodzaak er wel of niet is. Het ligt echter als partijen niet tot overeenstemming komen, los van de bevindingen van de taxateur, op de weg van de man ook in deze procedure de noodzaak tot sanering (en tot deze omvang) te onderbouwen. Die onderbouwing is op dit moment nog onvoldoende, met name door het ontbreken van de bijlagen bij de rapporten. Dat er vervuiling op het terrein aanwezig is, is wel onderbouwd, maar als er geen verplichting tot sanering is, is het de vraag in hoeverre daarmee in de onderlinge verhouding tussen partijen rekening moet worden gehouden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat een verplichting tot sanering niet zonder meer kan worden aangenomen, omdat sprake is van “droge” stof en de vervuiling zich mogelijk niet op/onder een bouwvlak bevindt.
4.35.
Zodra er duidelijkheid is over de in aanmerking te nemen waarde voor de woning, zal de man in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of hij de woning kan overnemen. Hierbij kan hij gebruikmaken van de taxatie van de deskundige [14] .
4.36.
Partijen hebben al enkele pogingen gedaan om tot overeenstemming te komen. Het belangrijkste struikelblok daarbij blijkt de waarde van de woning, mede met het oog op de vraag naar de waardedruk van de vervuiling. Daarom ziet de rechtbank aanleiding - mede om de kosten te beperken - nu eerst de woning te laten taxeren. Vervolgens kunnen partijen te kennen geven hoe zij verder willen met de procedure. Mochten zij tot overeenstemming kunnen komen zonder dat een of beide ondernemingen gewaardeerd moeten worden door een deskundige, dan kan dat de afwikkeling in ieder geval bespoedigen.
4.37.
Denkbaar is dat het nodig is dat de rechtbank ook duidelijkheid schept over de vordering van de man op de vrouw in verband met de schenkingen van zijn moeder. De man heeft erop gewezen dat de vrouw op 11 februari 2014 aan hem een bedrag van € 65.725 schuldig heeft erkend. De achtergrond hiervan is volgens de man dat hij dit bedrag onder uitsluitingsclausule van zijn moeder heeft verkregen. Volgens de vrouw is slechts een bedrag van € 31.450 onder uitsluitingsclausule verkregen en is de vordering van de man daarom slechts € 15.725. Daarnaast is er weliswaar sprake van een bedrag van € 100.000 maar dat bedrag is niet geschonken. Er wordt namelijk rente op betaald, welke rente vervolgens door de moeder weer wordt geschonken. De rechtbank is in beginsel in staat zonder nadere standpuntbepaling van partijen op dit onderdeel een beslissing te nemen, maar zal dat nu niet doen om partijen meer ruimte te geven om tot overeenstemming te komen. Mocht de ruimte hierdoor juist te groot blijken, dan staat de rechtbank er ook voor open alleen op dit punt een nadere tussenbeschikking te geven, maar wel alleen op verzoek van beide partijen.
4.38.
In afwachting van het taxatierapport houdt de rechtbank iedere beslissing op de verdelingsverzoeken aan.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op 3 december 2015 in [woonplaats] ;
5.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 877 per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand
,telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.3.
beveelt een onderzoek door een deskundige naar de huidige waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak aan de Energieweg 2 in [woonplaats] ;
5.4.
benoemt tot deskundige
[naam 2], makelaar
[adres 2]
[telefoonnummer]
[e-mailadres]
5.5.
verzoekt de deskundige daarbij de volgende aspecten in de beoordeling te betrekken en antwoord te geven op de volgende vragen:
  • is sprake van bodemverontreiniging op het object?
  • waar bevindt die bodemverontreiniging zich?
  • kunt u vaststellen op basis van de door partijen verstrekte gegevens wat de omvang van die verontreiniging is en zo nee, wat is daarvoor aanvullend nodig?
  • is er een verplichting of noodzaak tot sanering?
  • wat is het waardedrukkende effect van deze bodemverontreiniging:
in het geval er wel een verplichting of noodzaak tot sanering bestaat;
in het geval er geen verplichting of noodzaak tot sanering bestaat?
5.6.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op € 950 inclusief btw;
5.7.
bepaalt dat partijen elk de helft van het voorschot dienen te betalen binnen twee weken na dagtekening van de nota met betaalinstructies die zij zullen ontvangen van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak;
5.8.
bepaalt dat de deskundige pas met het onderzoek zal starten nadat de griffier hem heeft laten weten dat het voorschot is betaald;
5.9.
wijst de deskundige erop dat hij het onderzoek onmiddellijk moet staken en contact moet opnemen met de griffier als tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn;
5.10.
bepaalt dat, indien de deskundige om een aanvullend voorschot verzoekt, hij dat verzoek dient te motiveren;
5.11.
bepaalt dat de deskundige zijn gespecificeerde declaratie bij het definitieve deskundigenbericht dient te voegen;
5.12.
bepaalt dat in de eindbeschikking van de rechtbank definitief zal worden beslist over de verdeling van de kosten van de deskundige, waarna het eventueel te veel betaalde voorschot aan (één van) partijen zal worden teruggestort;
5.13.
verklaart de beslissingen over het voorschot uitvoerbaar bij voorraad;
5.14.
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal zenden;
5.15.
draagt de advocaten op om aan de deskundige alle door hem of haar ingediende processtukken, voor zover relevant, over te leggen;
5.16.
verplicht partijen hun volledige medewerking aan het onderzoek te verlenen;
5.17.
wijst de deskundige erop dat hij bij het verrichten van zijn werkzaamheden, naast de normen van zijn beroepsgroep, de Leidraad deskundigen in civiele zaken (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) in acht dient te nemen;
5.18.
wijst partijen erop dat, als zij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen of verzoeken aan de deskundige doen toekomen, daarvan gelijktijdig een afschrift aan de wederpartij moet worden verstrekt;
5.19.
wijst de deskundige erop dat hij geen acht mag slaan op berichten of stukken die een partij aan hem toezendt waarin niet is vermeld dat deze een kopie heeft gezonden aan de wederpartij;
5.20.
bepaalt dat de deskundige zich - door tussenkomst van de griffie - met vragen en opmerkingen kan wenden tot F.J.A. Verborg, griffier, als contactpersoon;
5.21.
draagt de deskundige op om uiterlijk zes weken na het schriftelijk bericht van de griffier over de ontvangst van de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend (definitief) deskundigenbericht in drievoud bij de griffie van de rechtbank in te leveren, met bijgevoegd een gespecificeerde declaratie;
5.22.
wijst de deskundige erop dat:
  • uit het definitieve rapport moet blijken op welke stukken zijn oordeel is gebaseerd;
  • hij, voordat hij het definitieve rapport aan de rechtbank uitbrengt, eerst een conceptrapport aan de advocaten van partijen moet toesturen:
voor de man: mr. H.L. van der Aa, Wilhelminapark 45, 3581 NL Utrecht,
voor de vrouw: mr. C.C. van Veenendaal, Jan Heinsstraat 2D, 5211 TD ’s-Hertogenbosch,
en partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen via hun advocaten;
  • hij in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en zijn reactie daarop dient te vermelden;
  • partijen bij de deskundige geen gelegenheid hoeft te worden geboden op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het conceptrapport te reageren;
5.23.
bepaalt dat partijen vervolgens in de gelegenheid zullen worden gesteld schriftelijk te reageren op de inhoud van het deskundigenrapport;
5.24.
houdt iedere verdere beslissing (pro forma) aan tot
25 juli 2023voor overlegging van het definitieve taxatierapport door de deskundige;
5.25.
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van F.J.A. Verborg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
Bijlage 1
Bijlage 2

Voetnoten

1.Door het lage inkomen is dit netto vrijwel gelijk aan bruto.
2.Bijlage 1: brutering aanvullende behoefte.
3.Onder het kopje “Professionals”.
4.Hoge Raad 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5752.
5.Hoge Raad 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824.
6.De hiervoor genoemde uitspraak van 3 juni 2022.
7.Investeringen komen ook niet rechtstreeks ten laste van de winst; dit gaat via een post afschrijvingen.
8.Post 67 in de rekenprogramma’s.
9.Bij de aangifte IB mag altijd in het voordeel worden afgerond op hele euro’s.
10.Bijlage 2: berekening NBI.
11.60% van 3.329 - (0,3 x 3.329 + 1.175).
12.Uit bijlage 2 volgt dat de man slechts € 2.217 per jaar aan IB betaalt. Dat is dus ook het maximale fiscale voordeel voor de man bij betaling van partneralimentatie. Per maand is dit afgerond € 184.
13.€ 3.329 - € 693.
14.De heer [naam 2] is aangesloten bij NWWI.