ECLI:NL:RBGEL:2023:6598

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
411293
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatiegeschil

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verzoekt om de echtscheiding en nevenvoorzieningen, waaronder alimentatie en de zorgregeling voor hun minderjarige kind. De rechtbank oordeelt dat de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie op basis van artikel 1:160 BW, omdat het huwelijk nog niet is ontbonden en er geen sprake is van een samenlevingssituatie die de alimentatieverplichting beëindigt. De rechtbank spreekt de echtscheiding uit en bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de man zal zijn, met een zorgregeling waarbij het kind elk weekend bij de man verblijft en een uur per week contact heeft met de vrouw. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw om een ouderschapsplan aan te hechten en om kinderalimentatie af. De man wordt verplicht om een bedrag van € 1.052,- per maand aan de vrouw te betalen voor haar levensonderhoud, gedurende een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk. De rechtbank behandelt ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij de woning, auto en andere bezittingen en schulden worden verdeeld. De rechtbank gelast taxatie van de woning en bepaalt dat de man de helft van de overwaarde aan de vrouw moet betalen. De rechtbank concludeert dat de huwelijkse voorwaarden niet vernietigbaar zijn op grond van dwaling, en dat de gemeenschap van goederen moet worden verdeeld volgens de geldende regels.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/411293 ES RK 22-412 (echtscheiding)
C/05/417478 FA RK 23-1067 (verdeling)
Datum uitspraak: 19 juli 2023
beschikking echtscheiding en nevenverzoeken
in de zaak van:
[verzoekster](hierna: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M. de Mare te Buren,
tegen
[verweerder](hierna: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.S. Vos te Tiel.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 14 november 2022;
het exploot van betekening van 17 november 2022;
het journaalbericht met bijlagen van mr. De Mare van 12 december 2022;
het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlagen, ingekomen op 26 januari 2023;
het e-mailbericht van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 maart 2023;
het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken tevens houdende aanvullende verzoeken met bijlagen, ingekomen op 24 maart 2023;
de brief van de Raad voor de Kinderbescherming met als bijlage het raadsrapport, ingekomen op 28 april 2023;
et journaalbericht met als bijlage een aanvullende akte van mr. De Vos van 17 mei 2023;
het journaalbericht met bijlagen van mr. De Mare van 22 mei 2023;
het journaalbericht met als bijlage een reactie op de aanvullende akte van mr. De Mare van 25 mei 2023.
1.2.
Op 31 mei 2023 is van mr. De Mare nog een journaalbericht met bijlagen ontvangen. Dit bericht is als te laat ingediend teruggestuurd, omdat het binnen tien dagen voor de dag van de mondelinge behandeling is ingediend. Het journaalbericht behoort daarmee niet tot het procesdossier en is niet meegenomen bij de beoordeling van het geschil.
1.3.
Gehoord ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 2 juni 2023 zijn de advocaat van de vrouw, de man, zijn advocaat en een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de procedure over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing bekend onder zaaknummer: C/05/418550 / JE RK 23-500. Een vertegenwoordigster van de Jeugdbescherming Gelderland (hierna: de GI) heeft de mondelinge behandeling, voor zover het de verzoeken omtrent [de minderjarige 1] betreft, op 2 juni 2023 als informant bijgewoond.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de man, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn op [datum] te [gemeenteplaats] met elkaar gehuwd.
2.2.
Tijdens het huwelijk is
[de minderjarige 1]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . [de minderjarige 1] woont bij haar grootouders vaderzijde (hierna: de grootouders).
2.3.
De vrouw heeft nog twee kinderen uit een eerder huwelijk, namelijk:
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
[de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 23 november 2022 heeft de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure een voorlopige zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige 1] vastgesteld waarbij het contact wordt opgebouwd in een aantal weken tot een regeling waarbij de vrouw [de minderjarige 1] gedurende één uur op drie verschillende dagen per week ziet. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de man als voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 2.114,- per maand moet voldoen en bepaald dat enkele goederen door de vrouw bij het huis van de grootouders kunnen worden opgehaald. Tot slot heeft de rechtbank een raadsonderzoek gelast en gevraagd of de Raad voor de Kinderbescherming in deze procedure de rechtbank wil rapporteren en adviseren.
2.5.
De kinderrechter heeft [de minderjarige 1] bij beschikking van 6 juni 2023 onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Gelderland en een machtiging verleend om [de minderjarige 1] uit huis te plaatsen bij de grootouders.

3.Het verzoek, het verweer tevens zelfstandig verzoek en het verweer daarop

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
te bepalen dat het ouderschapsplan (indien partijen tot overeenstemming kunnen komen) als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd, met aanhechting van het ouderschapsplan aan de beschikking;
ingeval partijen niet met elkaar een ouderschapsplan kunnen opstellen, de volgende zorgregeling zal gelden waarbij:
 [de minderjarige 1] in de even week tot zondag 13:00 uur bij de vrouw zal verblijven, en;
 [de minderjarige 1] in de oneven week tot zondag 13:00 uur bij haar grootouders zal verblijven, waarbij de man in de gelegenheid is doordeweeks [de minderjarige 1] bij zijn ouders op te zoeken en [de minderjarige 1] in het weekend mee naar het huis van de man kan gaan (tot zondag in de oneven week 12:00 uur);
 [de minderjarige 1] de helft van de schoolvakanties en de feestdagen bij de vrouw zal verblijven en de andere helft bij de grootouders waar de man [de minderjarige 1] kan opzoeken;
 de vrouw [de minderjarige 1] zal ophalen bij de grootouders en de grootouders [de minderjarige 1] zullen
ophalen bij de vrouw;
zolang deze regeling niet (volledig) wordt uitgevoerd, verzoekt de vrouw dat de
volgende opbouwregeling zal gelden:
 dat [de minderjarige 1] in het weekend van de even week van zaterdag 11.00 uur tot zondag 16:00 uur bij de vrouw zal verblijven, en;
 dat zij iedere week op de woensdagmiddag van 12.00 uur tot 17.00 uur bij de vrouw verblijft;
 dat [de minderjarige 1] in de schoolvakanties per vakantieweek een paar dagen extra bij de vrouw zal verblijven;
 dat de vrouw [de minderjarige 1] zal ophalen bij de grootouders en de grootouders [de minderjarige 1] zullen ophalen bij de vrouw;
 dat de vrouw op de andere dagen in de gelegenheid zal zijn rond 16.00
uur te beeldbellen met [de minderjarige 1] ;
te bepalen dat – in geval partijen niet met elkaar een ouderschapsplan kunnen opstellen – de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij de vrouw zal worden bepaald;
te bepalen dat de man een bijdrage in de verblijfskosten voor [de minderjarige 1] zal betalen van € 750,- per maand of een ander bedrag in goede justitie te bepalen, bij vooruitbetaling te voldoen en met ingang van datum indiening verzoekschrift;
te bepalen dat de man - vanaf datum indiening verzoekschrift -als bijdrage in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw € 2.758,- bruto per maand aan haar dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bedrag door de rechtbank
in goede justitie te bepalen;
de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op basis van een
nog nader te formuleren petitum.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt de rechtbank (
na wijziging)de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans de verzoeken af te wijzen. De man verzoekt, bij wijze van aanvullend verzoek (lees: zelfstandig verzoek), de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling van [de minderjarige 1] te beslissen conform het advies van de Raad voor de Kinderbescherming;
primair:
te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden nietig/vernietigbaar zijn en te bepalen dat ieder zijn/haar eigen activa en passiva behoudt en
- de en/of rekeningen op 1 augustus 2022 50-50 gedeeld worden;
- de personenauto voor € 12.900 aan de vrouw wordt toegedeeld en zij daarvoor de helft van dit bedrag aan de man voldoet;
- de draagplicht van de op de peildatum bestaande schulden 50-50 wordt vastgesteld;
subsidiair:
te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap als volgt wordt verdeeld:

woning, hypotheek en geldlening bij de vader van de mante bepalen dat de woning aan [adres] voor de actuele WOZ-waarde, althans een door de rechtbank in redelijkheid vast te stellen waarde, aan de man wordt toegedeeld, onder voorbehoud van financiering, waarbij:
1. de man de (hypothecaire) geldleningen door partijen aangegaan voor de aanschaf van de woning, als eigen schuld zal voldoen;
2. een eventuele door de man aan de vrouw te betalen overwaarde berekend wordt door de actuele WOZ-waarde te verminderen met de actuele stand van de geldleningen en te delen door twee, waarbij een correctie wordt aangebracht, zodat de door de man na de peildatum betaalde lasten enkel ten goede van hem komen;

auto en geldleningte bepalen dat de personenauto met kenteken [kentekennummer] voor € 12.900,- aan de vrouw wordt toegedeeld, onder uitbetaling van de helft van de waarde aan de man, waarbij de vrouw de helft van de nog openstaande schuld die bij de vader van de man is aangegaan ter financiering van de auto, voor haar rekening en risico dient te nemen onder vrijwaring van de man dienaangaande;

bankrekeningen en beleggingente bepalen dat de saldi op 1 augustus 2022, zijnde het moment voordat de vrouw het gehele spaarsaldo van partijen heeft opgenomen, dienen te worden gedeeld waarbij degene die de bankrekening behoudt de helft van het saldo aan de ander zal uitkeren.
3.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt de rechtbank het zelfstandig verzoek van de man met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap af te wijzen en, bij wijze van aanvullend verzoek, verzoekt zij de rechtbank:
a) te bepalen dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zal plaatsvinden op grond van hetgeen beschreven is in ‘het verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens inhoudende aanvullende verzoeken’ in de onderdelen 13 - 55, alsmede in het nog over te leggen formulier "Verdelen en Verrekenen", althans een zodanige verdeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

echtscheiding en ouderschapsplan
ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van het minderjarige kind van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
4.2.
Ondanks het feit dat partijen geen gezamenlijk ondertekend ouderschapsplan hebben overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat zij kunnen worden ontvangen in hun beider verzoek tot echtscheiding. Het is de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat een gezamenlijk ondertekend ouderschapsplan op dit moment redelijkerwijs niet kan worden overgelegd. De rechtbank zal daarom beslissingen nemen in het belang van [de minderjarige 1] en partijen ontvankelijk verklaren in hun echtscheidingsverzoek.
inhoudelijke beoordeling
4.3.
Nu partijen het erover eens zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, is hun beider verzoek tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar.
aanhechten ouderschapsplan
4.4.
Aangezien het partijen niet gelukt is om een ouderschapsplan op te stellen, heeft de advocaat van de vrouw het verzoek om het ouderschapsplan aan te hechten tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. De rechtbank zal dit verzoek daarom niet inhoudelijk beoordelen en de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
verdeling van zorg- en opvoedingstaken
4.5.
In het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de rechtbank een raadsonderzoek gelast. De Raad heeft een uitgebreid onderzoek uitgevoerd en naar aanleiding van dat onderzoek adviseert de Raad een regeling waarbij [de minderjarige 1] elk weekend bij de man verblijft en een uur per week contact heeft met de vrouw op een vaste dag bij de grootouders thuis. Het contactmoment tussen [de minderjarige 1] en de vrouw moet door een neutrale derde worden begeleid en de man mag daarbij niet aanwezig zijn. De tijdstippen en de dag(en) van de zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige 1] moeten in overleg met de grootouders en onder regie van de gezinsvoogd worden afgesproken. De regeling wordt gepauzeerd als de grootouders met [de minderjarige 1] op vakantie zijn. Een eventuele uitbreiding van deze regeling kan plaatsvinden onder regie van de gezinsvoogd.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide partijen instemmen met het advies van de Raad, met dien verstande dat namens de vrouw is aangegeven dat zij vindt dat ook het contact tussen de man en [de minderjarige 1] begeleid moet worden door een neutrale derde. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. De man draagt op dagelijkse basis de zorg voor [de minderjarige 1] en heeft wekelijks begeleiding vanuit Familiepraktijk [naam familiepraktijk] . Bovendien verblijft [de minderjarige 1] al langere tijd volledige weekenden bij de man en hierover bestaan geen zorgen. De rechtbank zal daarom hierna een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen zoals geadviseerd door de Raad en het meer of anders verzochte door de vrouw afwijzen. Hierbij overweegt de rechtbank dat zij, gezien het verloop van het contact in de afgelopen periode, wel zorgen heeft of de vrouw de hierna vast te stellen zorgregeling gaat nakomen. De afgelopen periode is dit namelijk niet gebeurd. De rechtbank benadrukt dat het voor [de minderjarige 1] heel belangrijk is dat de vrouw de zorgregeling nakomt. Alleen door frequent contact kan de onderlinge band behouden blijven. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling gevraagd of de gezinsvoogd zorg kan dragen voor de praktische begeleiding van de zorgregeling zoals het regelen van vervoer voor de vrouw, maar door de GI is naar voren gebracht dat de vrouw zelf verantwoordelijk is voor het logistieke gedeelte van de zorgregeling. De vrouw moet dus zelf zorgen dat zij op de afgesproken tijden/dag(en) en op de afgesproken plaats (vooralsnog de woning van de grootouders ) verschijnt. De grootvader heeft aangegeven dat hij en de grootmoeder de woning dan zullen verlaten, zodat de vrouw niet wordt gehinderd door hun aanwezigheid. De rechtbank gunt [de minderjarige 1] een goed en onbelast contact met haar moeder en gaat er vanuit de vrouw zich hier in de komende periode voor zal gaan inzetten.
hoofdverblijfplaats [de minderjarige 1]
4.7.
De vrouw en de man hebben beiden verzocht om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hen te bepalen.
4.8.
De Raad heeft de rechtbank geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij de man te bepalen. In reactie op het raadsrapport heeft de man aangegeven dat hij zich kan vinden in het advies en de vrouw heeft aangegeven dat zij zich daarin niet kan vinden. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] .
4.9.
De rechtbank overweegt allereerst dat [de minderjarige 1] bij beschikking van de kinderrechter van 6 juni 2023 onder toezicht is gesteld van de GI voor de duur van een jaar en dat bij diezelfde beschikking een machtiging is verleend om [de minderjarige 1] uit huis te plaatsen bij haar grootouders voor de duur van de ondertoezichtstelling. Door het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] verandert de feitelijke situatie daarom niet. [de minderjarige 1] blijft (in ieder geval voorlopig) wonen bij haar grootouders. In de beschikking van de kinderrechter van 6 juni 2023 is al overwogen dat het belangrijk is dat het komende jaar wordt onderzocht waar het perspectief van [de minderjarige 1] zal zijn, met andere woorden: [de minderjarige 1] moet weten waar zij in de toekomst blijvend kan wonen.
4.10.
Om een beslissing te kunnen nemen over de hoofdverblijfplaats, moet de rechtbank beoordelen welke hoofdverblijfplaats op dit moment in het belang van [de minderjarige 1] is. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. Op dit moment is de feitelijke situatie dat [de minderjarige 1] doordeweeks bij haar grootouders verblijft. De man eet iedere doordeweekse avond met [de minderjarige 1] en zijn ouders, zorgt ervoor dat [de minderjarige 1] in bad gaat en brengt [de minderjarige 1] vervolgens naar bed. Daarnaast verblijft [de minderjarige 1] in het weekend volledig bij de man. De vrouw daarentegen heeft slechts minimaal contact met [de minderjarige 1] . Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij [de minderjarige 1] in februari 2023 voor het laatst heeft gezien en dat daarna nog eenmaal telefonisch contact heeft plaatsgevonden. Zij geeft geen uitvoering aan de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde zorgreling. Gelet op dit geringe contact, het feit dat de vrouw in tegenstelling tot de man niet beschikt over zelfstandige woonruimte en vanwege de hierna te noemen zorgen over de psychische situatie van de vrouw, vindt de rechtbank het in het belang van [de minderjarige 1] om haar hoofdverblijfplaats bij de man te bepalen. De rechtbank zal zijn verzoek daarom toewijzen en het verzoek van de vrouw tegelijkertijd afwijzen.
kinderalimentatie
4.11.
De vrouw heeft haar verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie ingetrokken. De rechtbank zal dit verzoek niet inhoudelijk beoordelen en de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
partneralimentatie
samenwonen als ware zij gehuwd en ontbreken lotsverbondenheid
4.12.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het meest verstrekkende verweer van de man, namelijk dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, waardoor hij op grond van artikel 1:160 BW geen bijdrage hoeft te leveren in het levensonderhoud van de vrouw. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man naar voren gebracht dat er sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en haar partner. Hij verwijst daarbij naar de inhoud van het raadsrapport. Deze relatie is volgens de man van duurzame aard, aangezien de vrouw in augustus 2022 bij hem is ingetrokken. Volgens de man is er sprake van wederzijdse verzorging, aangezien uit het rapport van de Raad volgt dat de partner van de vrouw een financiële bijdrage voldoet, en wordt er een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Zij leven immers samen op één adres.
4.13.
De vrouw betwist de stellingen van de man en stelt zich op het standpunt dat er tijdens het huwelijk geen sprake kan zijn van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Daarbij komt dat er een zware stelplicht ligt op degene die een beroep doet op deze situatie, in dit geval de man. De vrouw erkent dat zij op hetzelfde adres woonachtig is als de heer [naam 1] . Hij is een goede vriend van de vrouw, maar niet haar partner. Zij huurt twee kamers van hem en betaalt hem daarvoor een vergoeding. Volgens de vrouw is er geen sprake van een affectieve relatie en is er ook geen sprake van wederzijdse verzorging.
4.14.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit artikel 1:160 BW volgt dat de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2036) oordeelt de rechtbank dat artikel 1:160 BW niet alleen naar zijn bewoording, maar ook naar zijn uit de parlementaire geschiedenis ervan blijkende strekking, is bedoeld slechts toepassing te vinden op een situatie die zich voordoet nadat het huwelijk is geëindigd.
4.15.
Omdat het huwelijk tussen partijen nog niet is ontbonden, kan de man niet als gewezen echtgenoot van de vrouw worden aangemerkt. Dit leidt ertoe dat, voor zover er op dit moment al sprake zou zijn van een samenleving tussen de vrouw en de heer [naam 1] , hieraan naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet het rechtsgevolg van artikel 1:160 BW kan worden verbonden. De rechtbank zal daarom voorbijgaan aan het standpunt van de man.
4.16.
De rechtbank gaat eveneens voorbij aan het standpunt van de man tijdens de mondelinge behandeling dat hij geen partneralimentatie verschuldigd zou zijn omdat er, gelet op het gedrag van de vrouw, geen lotsverbondenheid meer tussen hen bestaat. De man stelt dat de vrouw onterechte beschuldigingen uit en aangifte jegens hem heeft gedaan, terwijl de man vanwege zijn werkzaamheden afhankelijk is van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Namens de vrouw is hiertegen tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
4.17.
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan een door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).
4.18.
De rechtbank begrijpt de stellingen van de man daarom in die zin dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat hij van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van hem een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in beginsel echter niet voldoende. De rechtbank overweegt dat niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding is om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat de door de man tijdens de mondelinge behandeling gestelde omstandigheden en gedragingen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van zodanige aard zijn dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie. Het spreekt voor zich dat een echtscheidingsprocedure samengaat met onrust en spanningen. Beide partijen hebben hier last van en het is belangrijk dat er door middel van een eindbeschikking duidelijkheid komt.
behoefte
4.19.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de behoefte van de vrouw in geschil is tussen partijen. Zij gaan uit van andere uitgangspunten. Partijen zijn het wel eens over toepassing van de hofnorm. De rechtbank zal daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren en daarna de behoefte van de vrouw conform de hofnorm beoordelen.
netto besteedbaar inkomen man
4.20.
De man drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Voor wat betreft de bedrijfsresultaten van een onderneming wordt als uitgangspunt gehanteerd dat van een gemiddelde over de laatste drie jaren wordt uitgegaan, zodat schommelingen in goede en minder goede jaren bij de inkomensberekening worden betrokken. In 2019 had de man een winst van € 83.249,-, in 2020 een winst van € 88.912,- en in 2021 een winst van € 90.730,-. Anders dan in de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de gemiddelde winst over deze drie jaren als uitgangspunt moet worden genomen. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen rekening moet worden gehouden met de gemiddelde winst over de jaren 2020 en 2021, net als in de voorlopige voorzieningenprocedure. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank in het kader van deze bodemprocedure geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt. Door de vrouw zijn namelijk geen stellingen naar voren gebracht om welke reden van een ander uitgangspunt zou moeten worden uitgegaan.
4.21.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgaan van de financiële gegevens over de jaren 2019, 2020 en 2021. De gemiddelde winst over deze jaren bedraagt (afgerond) € 87.630,- bruto per jaar. Voor de berekening van het netto besteedbare inkomen van de man, wordt rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de inkomensheffing inclusief de arbeidskorting en algemene heffingskorting, de inkomensafhankelijke bedrage ZVW en de niet in geschil zijnde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 2.559,- per jaar, met toepassing van de fiscale tarieven 2022-2. Het netto besteedbare inkomen van de man bedraagt op grond van het voorgaande (afgerond) € 4.726,- per maand.
netto besteedbaar inkomen vrouw
4.22.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het netto besteedbare inkomen van de vrouw € 1.119,- per maand bedraagt.
kosten [de minderjarige 1]
4.23.
Het totale netto besteedbare gezinsinkomen bedroeg € 5.845,- per maand. Van dit gezinsinkomen moeten de kosten die voldaan werden voor [de minderjarige 1] nog worden afgetrokken. Partijen verschillen van mening over de hoogte van deze kosten. [de minderjarige 1] verbleef toen al bij de grootouders en de man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij altijd alle kosten ten behoeve van [de minderjarige 1] heeft voldaan, zoals kleding, luiers etcetera. Het is voor de rechtbank echter niet inzichtelijk om hoeveel geld dit precies gaat. Nu namens de vrouw is aangegeven dat in ieder geval rekening kan worden gehouden met de kosten van het kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] en de peuterspeelzaal [naam peuterspeelzaal] , zal de rechtbank met deze kosten rekening houden. De kosten van het kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] bedragen € 214,64 per maand (dit blijkt uit productie C) en de kosten van de peuterspeelzaal [naam peuterspeelzaal] bedragen € 72,16 per maand. Laatstgenoemd bedrag heeft de man tijdens de mondelinge behandeling opgezocht op zijn rekeningafschrift. In totaal voldeden partijen dus € 268,80 per maand aan de kosten van [de minderjarige 1] . Eventuele andere kosten zijn door de man niet, althans onvoldoende onderbouwd. De behoefte van de vrouw wordt daarom als volgt berekend: gezinsinkomen € 5.845,- minus kosten ten behoeve van [de minderjarige 1] € 268,80 = € 5.576,20 en daarvan 60% bedraagt € 3.345,72 netto per maand.
conclusie
4.24.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft de rechtbank met inachtneming van het voorgaande berekend op € 3.345,72 netto per maand.
behoeftigheid
4.25.
Nu de behoefte van de vrouw is berekend, moet de rechtbank onderzoeken of de vrouw in staat is om dat bedrag zelf te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’. De vrouw heeft aangevoerd dat zij daartoe niet in staat is, omdat zij vanwege een posttraumatische stressstoornis volledig arbeidsongeschikt is verklaard en de man heeft dat standpunt betwist. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw haar klachten niet met bewijsstukken heeft onderbouwd en dat het voor hem pas tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure duidelijk is geworden dat zij een uitkering ontvangt. De man is van mening dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inspant om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Pas als dat onmogelijk is, bestaat voor dat gedeelte een onderhoudsplicht van de man. De man heeft in dit kader aanvullend naar voren gebracht dat de vrouw songteksten schrijft voor artiesten en dat zij herhaaldelijk heeft laten weten dat zij werkt. Dit blijkt volgens hem ook uit het rapport van de Raad. Daarin heeft de vrouw aangegeven dat zij werkt als zelfstandige en voldoende inkomsten genereert om rond te kunnen komen. Volgens de man kan er daarom vanuit gegaan worden dat de vrouw in haar eigen kosten van levensonderhoud voorziet. Naar aanleiding van het standpunt van de man, heeft de vrouw erkend dat zij bezigheden heeft die in de toekomst (als haar gezondheid verbetert) tot enige inkomsten kunnen leiden. Op dit moment kan de vrouw hier echter nog geen inkomen uit genereren. Vanwege de persoonlijke problematiek van de vrouw is het lastig om een gestructureerd eigen bedrijf op te starten en inkomen daaruit te verwerven. Dit is wel haar wens, maar arbeidsdeskundigen hebben beoordeeld dat de vrouw 100% arbeidsongeschikt is.
4.26.
De rechtbank overweegt het volgende. Als uitgangspunt geldt dat van de vrouw kan en mag worden verwacht dat zij zich inspant om inkomen te verwerven, zodat zij met haar inkomen zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud kan gaan voorzien. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt is verklaard, maar de rechtbank heeft ook gelezen dat de vrouw tijdens het gesprek met de raadsonderzoeker heeft verklaard dat zij eigen inkomen genereert en daarmee volledig in haar behoefte kan voorzien. Deze verklaring van de vrouw roept vanzelfsprekend vragen op, maar tegelijkertijd heeft de rechtbank ook vernomen dat veel mensen zich (ernstig) zorgen maken over de psychische gesteldheid van de vrouw. De vrouw heeft een belast verleden. Zij heeft last van angsten en trauma’s en spanningen vertalen zich bij haar in excessief alcoholgebruik. De vrouw is gediagnosticeerd met een stoornis in gebruik van alcohol en PTSS. Tijdens het huwelijk is de vrouw door haar alcoholgebruik niet in staat geweest om te werken. De man heeft toegelicht dat de vrouw meerdere kortdurende banen heeft gehad, maar dat het alcoholgebruik van de vrouw er telkens voor heeft gezorgd dat het dienstverband van de vrouw na korte tijd beëindigd werd. De rechtbank twijfelt er, gelet op deze toelichting en de verschillende zorgen die geuit zijn over de toestand van de vrouw, aan of de verklaring van de vrouw bij de Raad op de waarheid berust. Uit de stukken blijkt dat de vrouw al langere tijd, in ieder geval gedurende het huwelijk, een WIA-uitkering en een arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt. De rechtbank gaat er gelet hierop vanuit dat zij op dit moment arbeidsongeschikt is en daarom niet in staat om een inkomen van € 3.345,72 netto per maand te verdienen.
4.27.
Op basis van een WIA-uitkering van € 18.721,- en een arbeidsongeschiktheids-pensioenuitkering van € 2.554,- per jaar, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op dit moment op € 1.362,- per maand. De resterende behoefte van de vrouw bedraagt aldus afgerond € 1.984,- netto per maand, omgerekend € 3.833,- bruto per maand.
draagkracht man
4.28.
Nu de resterende behoefte van de vrouw is berekend, gaat de rechtbank onderzoeken of de man in staat is om in deze resterende behoefte te voorzien. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
4.29.
Partijen zijn in geschil over de draagkracht van de man. De vrouw is van mening dat van de man kan worden verwacht dat hij (ook in de toekomst) een winst uit onderneming behaald van € 90.277,- per jaar. De man vindt dit onredelijk, omdat deze winst is gebaseerd op een werkweek van 80-90 uur per week. Dat zijn de uren die hij in het verleden maakte. Het is voor hem niet mogelijk om zoveel uren te blijven werken, omdat hij ook zijn verantwoordelijkheid als vader voor [de minderjarige 1] moet nemen. Hij vindt het redelijk als wordt aangesloten bij een ‘normale werkweek’. Zijn boekhouder heeft berekend dat hij, bij een 40-urige werkweek, in staat is om 33 declarabele uren per week te maken (1.580 uur per jaar x 47 werkweken). Hierbij verwacht de man een winst van € 54.700,- per jaar te kunnen realiseren.
4.30.
De rechtbank overweegt het volgende. De man heeft een eigen onderneming, een eenmanszaak. Hij wordt ingehuurd om brandveiligheid inspecties uit te voeren door heel Nederland. In december 2022 is hij vanwege stressklachten uitgevallen. De arbeidsdeskundige van ASR Schadeverzekering N.V. heeft de man in het kader van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering op 10 maart 2023 gesproken. Met hem is per 1 april 2023 een opbouwschema opgesteld, waaruit blijkt dat zijn arbeidsongeschiktheids-percentage maandelijks daalt en hij met ingang van 1 september 2023 weer volledig kan gaan werken. Tijdens de mondelinge behandeling bleek echter dat de man het opbouwschema niet meer kon volgen. De stressklachten zijn hem wederom teveel geworden en de arts heeft hem aangeraden om rust te nemen. Op dit moment werkt de man daarom niet. De man heeft toegelicht dat zijn stressklachten vooral te maken hebben met deze echtscheidingsprocedure en de financiële uitkomst ervan. De rechtbank verwacht dat een eindbeschikking in deze zaak zal zorgen voor duidelijkheid waardoor de stress van de man zal verminderen. Om te zorgen dat de eindbeschikking toekomstbestendig is, zal de rechtbank niet uitgaan van de huidige feitelijke situatie maar beoordelen hoeveel uur de man in de toekomst declarabel kan gaan werken. Hierbij houdt de rechtbank ook rekening met het feit dat [de minderjarige 1] op dit moment nog bij de grootouders verblijft, maar dat in het komende jaar van de ondertoezichtstelling wordt onderzocht of de man in staat is om in de toekomst meer zorgtaken op zich te nemen. Bovendien verblijft [de minderjarige 1] op dit moment al ieder weekend bij de man. De rechtbank vindt het belangrijk dat de man met het oog hierop tijd voor [de minderjarige 1] kan vrijmaken en zich beschikbaar kan stellen voor haar verzorging en opvoeding en het perspectiefonderzoek dat zal gaan plaatsvinden.
4.31.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank tot de volgende berekening.
De man verwacht dat hij in de toekomst in staat is om 33 declarabele uren per week te werken tegen een (door hem tijdens de mondelinge behandeling genoemd) uurtarief van € 55,- x 47 werkweken. Dit vindt de rechtbank redelijk gelet op zijn toenemende zorgtaken. Ook is voldoende aannemelijk dat de man niet declarabele uren maakt zoals reistijd, het lezen van stukken en het doen van zijn administratie. Zijn omzet berekent de rechtbank daarom op € 85.305,- per jaar. Hierop moeten de bedrijfskosten nog in mindering worden gebracht. De rechtbank heeft op basis van de afgelopen jaren (2019 – 2022) berekend dat de man jaarlijks gemiddeld 14% aan bedrijfskosten heeft gemaakt. Dit percentage aan kosten zal de rechtbank ook hanteren voor de te verwachten kosten in de toekomst. Bij de berekening van dit percentage heeft de rechtbank de kosten voor “juridisch advies” in mindering gebracht op het totaal aan kosten in 2022. Tijdens de mondelinge behandeling is immers gebleken dat de kosten voor “juridisch advies” zijn gemaakt in het kader van deze echtscheidingsprocedure. Met deze kosten houdt de rechtbank geen rekening voor de te verwachten kosten in de toekomst, omdat deze eenmalig zijn. Rekening houdend met een bedrijfskostenpercentage van 14% ten laste van de omzet van € 85.305,- per jaar, berekent de rechtbank de winst uit onderneming op € 73.362,- per jaar. Hiermee zal de rechtbank rekenen als in redelijkheid te verwerven inkomen aan de zijde van de man.
4.32.
Voor de berekening van de draagkracht van de man, wordt verder rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de inkomensheffing inclusief de arbeidskorting en algemene heffingskorting, de inkomensafhankelijke bedrage ZVW en de niet in geschil zijnde premies arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 2.559,- per jaar, met toepassing van de fiscale tarieven 2023-1. Het netto besteedbare inkomen van de man bedraagt op grond van het voorgaande (afgerond) € 4.217,- per maand.
4.33.
Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. De draagkrachtruimte bedraagt € 1.777,-. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1175)] = € 1.066,-. Hierop brengt de rechtbank de kosten die de man maakt voor [de minderjarige 1] , namelijk de kosten van het kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] van € 214,64 per maand en de kosten van peuterspeelzaal [naam peuterspeelzaal] van € 72,16 per maand in mindering. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en zullen in de toekomst vervangen worden door de kosten van de buitenschoolse opvang als [de minderjarige 1] naar school gaat. Daarnaast vindt de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een bedrag aan verblijfskosten, omdat [de minderjarige 1] in ieder geval ieder weekend bij de man verblijft en het is vanzelfsprekend dat hij gedurende deze dagen kosten maakt ten behoeve van [de minderjarige 1] . De rechtbank houdt in dit verband rekening met een extra bedrag van € 115,20 per maand, zodat het totaal aan kosten uitkomt op het door de man opgevoerde bedrag van € 402,- per maand.
4.34.
Anders dan door de man is betoogd, houdt de rechtbank geen rekening met de opgevoerde aflossing op schulden van € 300,- per maand. De grootste schuld die de man in dit verband heeft opgevoerd, ziet op de financiering van de echtelijke woning en de lasten van die schuld zijn meegenomen bij de woonlasten van de man (in de vorm van het woonbudget). De andere schulden (behalve die ten aanzien van de auto) zijn onvoldoende onderbouwd. De schuld ten behoeve van de auto is een uitzondering, maar de rechtbank gaat er vanuit dat de man (zijn deel van) deze schuld aflost bij overname van de auto door de vrouw met de vergoeding die hij van haar zal ontvangen. Om die reden houdt de rechtbank geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing op schulden. Ook houdt de rechtbank geen rekening met een verhoging van het normbedrag in verband met de premie ziektekostenverzekering en de energielasten, omdat de man de noodzaak hiervan niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond. Er blijft dan € 664,- van de draagkrachtruimte over.
4.35.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 1.052,- bruto per maand.
inkomensvergelijking
4.36.
Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast de vrouw niet beter
af is dan de man als de man het hiervoor berekende bedrag van € 1.052,- per maand voldoet. De rechtbank zal dit bedrag dan ook aan de man opleggen.
alimentatieduur
4.37.
De man heeft verzocht om de duur van zijn onderhoudsverplichting vast te stellen, indien de rechtbank een partneralimentatie aan hem oplegt, en stelt dat in dit geval moet worden aangesloten bij de hoofdregel van artikel 1:157 lid 1 BW, namelijk dat de alimentatieverplichting eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk. Volgens hem moet niet van het vierde lid worden uitgegaan, omdat deze verlengde termijn als doel heeft om een alimentatiegerechtigde de gelegenheid te geven zorg te dragen voor een kind tot en met de basisschoolleeftijd. In dit geval woont [de minderjarige 1] niet bij de vrouw, zodat volgens de man uitgegaan moet worden van de hoofdregel.
4.38.
De vrouw stelt dat het op dit moment nog niet duidelijk is waar [de minderjarige 1] op termijn haar hoofdverblijfplaats zal krijgen. Zij sluit niet uit dat [de minderjarige 1] uiteindelijk bij haar komt wonen als de vrouw haar leven meer op de rit heeft. De vrouw heeft daarom bezwaar tegen het verzoek van de man om aansluiting te zoeken bij een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk. Zij vraagt zich af of zij na afloop van deze termijn alsnog om verlenging van de duur van de partneralimentatie kan vragen als [de minderjarige 1] bij haar komt wonen in de toekomst.
4.39.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit artikel 1:157 lid 1 BW blijkt dat indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. Uit het vierde lid volgt dat – in afwijking van het eerste lid - de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud niet eerder eindigt dan op het tijdstip waarop de uit het huwelijk van de echtgenoten geboren kinderen de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt. Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken
II2014/15, 3 4231, 3, p. 22) blijkt dat lid 4 van 1:157 BW geldt voor de situatie dat de alimentatiegerechtigde de zorg heeft voor jonge kinderen van de echtgenoten. De rechtbank neemt aan dat bedoeld zal zijn zodanige zorg dat die geacht wordt in de weg te staan aan het volledig benutten van het vermogen om met arbeid inkomen te verwerven. Dat zal zich met name voordoen als die zorg hoofdzakelijk bij de alimentatiegerechtigde berust. Deze situatie doet zich hier niet voor. [de minderjarige 1] verblijft al sinds zij ongeveer een week oud is bij de grootouders en de vrouw neemt op dit moment geen enkele zorgtaken voor haar rekening. Het ligt ook niet in de lijn der verwachting dat dit op korte termijn zal veranderen. De kinderrechter heeft in de beschikking van 6 juni 2023 overwogen dat in het komende jaar van de ondertoezichtstelling perspectiefonderzoek moet plaatsvinden, maar dit zal met name gericht zijn op de vraag of [de minderjarige 1] in de toekomst bij de man kan gaan wonen. De zorg voor [de minderjarige 1] berust in de komende periode hoofdzakelijk bij de grootouders en de man en de geringe zorgtaken die de vrouw voor haar rekening neemt gaan niet ten koste van haar mogelijkheden om zelf in haar behoefte te voorzien. Dat betekent dat de vrouw geen beroep op lid 4 toekomt zodat het verzoek van de man wordt toegewezen. Voor de vrouw geldt de hoofdregel van art.1:157 lid 1 BW en zij heeft dus tot maximaal een termijn gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk recht op een bijdrage van de man.
verdeling
wilsgebrek?
4.40.
Partijen zijn op [datum] gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Dit huwelijksgoederenregime hebben zij bij huwelijkse voorwaarden, verleden op [datum] , gewijzigd naar een algehele wettelijke gemeenschap van goederen, zoals deze gold op 31 december 2017.
4.41.
De rechtbank moet, gelet op de stellingen van de man en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling ten aanzien van de rechtsgrond, eerst beoordelen of de huwelijkse voorwaarden vernietigbaar zijn op grond van dwaling. De man stelt zich namelijk op het standpunt dat de huwelijkse voorwaarden onder invloed van dwaling zijn tot stand gekomen. De man heeft zich tijdens de mondelinge behandeling ook nog op het standpunt gesteld dat er sprake was van bedreiging, maar aangezien hij dit standpunt verder niet heeft onderbouwd gaat de rechtbank daaraan voorbij en zal zij zich hierna uitsluitend richten op het beroep van de man op dwaling.
4.42.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit artikel 6:228 BW blijkt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is:
indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.43.
Het uitgangspunt is dat notariële aktes dwingend bewijs opleveren van hetgeen partijen blijkens die akte ten overstaan van de notaris hebben verklaard (artikel 157 Rv). Deze notariële aktes kunnen echter worden vernietigd als dwaling bij het tot stand komen van die overeenkomsten komt vast te staan. De man stelt dat hij zich niet heeft beseft wat de wijziging inhield had, welke gevolgen de inhoud van de huwelijkse voorwaarden hebben voor de woning die hij in eigendom had, dat hij er vanuit ging dat de inhoud van de huwelijkse voorwaarden was aangepast overeenkomstig de e-mail van de vader van de man van 17 augustus 2020, dat hij tot deze echtscheidingsprocedure niet wist dat de vrouw een studieschuld had en dat als hij dit allemaal zou hebben geweten dat hij de notariële akte niet had ondertekend. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.44.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat partijen op 18 juni 2020 bij de notaris zijn geweest voor een bespreking over – onder meer – het maken van huwelijkse voorwaarden, dat de notaris hierover een toelichtingsbrief heeft verstuurd op 14 juli 2020 en dat hij bij deze brief ook een eerste ontwerp van de huwelijkse voorwaarden heeft verstuurd. De man heeft gesteld dat hij dyslexie heeft en dat hij om die reden deze schriftelijke stukken niet heeft doorgelezen en begrepen heeft. De vrouw heeft dit betwist. Daarnaast heeft hij tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij niet bij het eerste gesprek met de notaris aanwezig was en de toelichtingsbrief niet heeft ontvangen, maar de notaris heeft zijn toelichtingsbrief gericht aan de heer en mevrouw [achternaam verweerder] en heeft het over ‘onze’ bespreking. Hieruit leidt de rechtbank af dat de man weldegelijk bij de bespreking aanwezig is geweest. Bovendien staat vast dat hij de toelichtingsbrief en het ontwerp van de huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen. Dit heeft de man ook bevestigd tijdens de mondelinge behandeling. De toelichtingsbrief en het ontwerp zijn namelijk bij de grootouders thuis aan de keukentafel besproken door partijen met de vader van de man. De vader van de man heeft vervolgens enkele aanpassingen ten aanzien van beide documenten op papier gezet en gemaild naar partijen op 17 augustus 2020. In die mail geeft de vader van de man aan:

Beste [naam 2] en [naam 3] ,In de bijlage de voorstellen zoals besproken t.b.v. de notaris. Echter, jullie moeten zelf besluiten want dat kan ik niet voor jullie inzake de documenten voor de notaris.”De stelling van de man dat hij door zijn dyslexie de schriftelijke stukken niet (geheel) heeft gelezen en niet (volledig) heeft begrepen, wordt door deze gang van zaken weersproken. In ieder geval staat vast dat hij de stukken met de vrouw en zijn vader heeft besproken. De rechtbank gaat hieraan dan ook voorbij.
4.45.
De man stelt dat de vrouw de mail van zijn vader van 17 augustus 2020 naar de notaris zou sturen en dat hij er vanuit ging dat de vrouw ervoor zou zorgen dat de notaris de door zijn vader voorgestelde aanpassingen zou verwerken in de huwelijkse voorwaarden. Namens de vrouw is dit betwist en deze beweerdelijke afspraak blijkt ook niet uit de stukken. Voor de rechtbank staat daarom niet vast dat de vrouw dit zou doen. Ook staat voor de rechtbank om diezelfde reden niet vast dat partijen de notaris hebben verzocht de huwelijkse voorwaarden aan te passen zoals in de mail van de vader van de man van 17 augustus 2020 is voorgesteld. In die mail staat namelijk dat partijen zelf een besluit moeten nemen over de documenten voor de notaris. Uit de stukken blijkt wel dat er een aanpassing van het eerste ontwerp van de huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden, maar welk inhoudelijk voorstel partijen daarvoor aan de notaris hebben gedaan is niet duidelijk. Op 31 augustus 2020 heeft de notaris een brief met een aangepast ontwerp van de huwelijkse voorwaarden gemaild. In die brief van de notaris, die aan beide partijen is gericht, staat onder meer het volgende:

Op uw verzoek heb ik het ontwerp van uw huwelijkse voorwaarden aangepast. Alleen de tekst op bladzijde 1 onder 4 gedachtestreepje 5 heb ik iets anders geformuleerd dan u hebt voorgesteld (voornamelijk omdat de verwijzing naar de gemeenschap van goederen al blijkt uit punt 5 op bladzijde 2).Ik hoop dat u met de wijzigingen akkoord bent. In dat geval verzoek ik u telefonisch contact met ons op te nemen voor een afspraak voor de ondertekening.
Naast deze brief hebben partijen (zoals gezegd) een aangepast ontwerp ontvangen van de huwelijkse voorwaarden. Daarop is namens partijen gereageerd op 1 september 2020 per mail. In die mail, gericht aan de notaris, staat: “
Bedankt voor de wijziging. Wij zullen morgen bellen voor een afspraak voor ondertekening.”
4.46.
De wijziging die de notaris - blijkens zijn brief - niet heeft overgenomen en waarmee de man zijn beroep op dwaling onderbouwd, heeft betrekking op bladzijde 1 onder 4 gedachtestreepje 5 van de huwelijkse voorwaarden. Hierin staat vermeld:
“mede gelet op de bijdrage van de vrouw aan de financiering van de woning aan de [adres] (welke formeel in eigendom toebehoort aan de man), beschouwen partijen deze woning als hun gemeenschappelijk eigendom”. De man stelt dat partijen - door middel van de email van zijn vader van 17 augustus 2020 - als tekstvoorstel hadden gestuurd:
“Blad 1 overwegingen punt 4 vijfde streepje:
Gehele tekst verwijderen en vervangen door:
Partijen achten het mitsdien redelijk dat beide mededelen in het vermogen dat zij gezamenlijk hebben opgebouwd tijdens hun huwelijk. Basis voor de bepaling van het vermogen op datum van het huwelijk is de belastingaangifte van beide in het jaar 2018. Indien er binnen 5 jaar na de voltrekking van het huwelijk het door omstandigheden tot een echtscheiding zal komen zal het opbouwde vermogen niet gedeeld worden. Een ieder behoudt wat hij/zij had op het moment van de huwelijksdatum en kan geen aanspraak worden gemaakt op elkaars vermogen. Een uitzondering hierop is de tijdens het huwelijk aangeschafte goederen. Deze dienen in goed overleg te worden gedeeld. (de notaris dient deze tekst juridisch vast te leggen)”.
4.47.
Voor de rechtbank staat (zoals gezegd) niet vast dat dit het tekstvoorstel is dat partijen aan de notaris hebben gestuurd. Dat is een stelling van de man, maar deze wordt verder niet onderbouwd. De vrouw heeft dit betwist en stelt dat partijen bewust de keuze voor een algehele gemeenschap van goederen hebben gemaakt en dit blijkt ook uit de overige tekst van de huwelijkse voorwaarden en de brieven die door de notaris aan partijen zijn gestuurd. Als de man andere afspraken met de vrouw wilde maken, had op zijn weg gelegen om dit met de notaris te bespreken en vervolgens te verifiëren of de (beweerdelijke) aanpassing van bladzijde 1 onder 4 gedachtestreepje 5 op een goede manier in de huwelijkse voorwaarden was opgenomen, aangezien aan zijn zijde sprake was van vermogen. Dat een ander huwelijksvermogensregime dan de algehele gemeenschap van goederen de bedoeling van partijen was, blijkt echter nergens uit. In de tekst van zowel het eerste ontwerp als het later aangepaste ontwerp van de huwelijkse voorwaarden als ook in de tekst van de ondertekende huwelijkse voorwaarden wordt uitgegaan van en gesproken over een algehele wettelijke gemeenschap van goederen. De rechtbank verwijst naar het kopje “overwegingen” op bladzijde 2 onder 5 en onder het kopje “huwelijkse voorwaarden” op bladzijde 2 onder artikel 1. Hierin staat duidelijk vermeld dat partijen gehuwd wensen te zijn in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen, zodat ook al die bezittingen en schulden die zij mochten hebben verkregen respectievelijk mochten zijn aangegaan voor het aangaan van hun huwelijk van hen samen worden. Ook volgt dit uit de aan partijen verstuurde brieven van de notaris. Uit de mail van de vader van de man van 17 augustus 2020 blijkt niet dat deze tekst aanpassing behoefde.
4.48.
De man heeft ook aangegeven dat de notaris het aangepaste ontwerp van de huwelijkse voorwaarden niet meer met partijen heeft doorgenomen voordat partijen de huwelijkse voorwaarden hebben ondertekend. De rechtbank overweegt dat een notaris een professional is en dat het gebruikelijk is dat een notariële akte nog wordt doorgenomen voordat partijen een handtekening zetten. De rechtbank gaat er vanuit dat de notaris zijn werkzaamheden juist heeft uitgevoerd. Overigens hoeft de rechtbank in deze procedure niet te oordelen over de vraag of de notaris zijn zorgplicht heeft geschonden, omdat het bij de beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van een wilsgebrek gaat om de handelingen van de vrouw en niet die van de notaris. De rechtbank gaat er echter gelet op al het voorgaande vanuit dat de man op de hoogte was van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de gevolgen daarvan. Het tegendeel is in ieder geval niet komen vast te staan. Bovendien geldt dat de man een eigen onderzoeksplicht heeft en er niet zonder meer vanuit mocht gaan dat de inhoud van de huwelijkse voorwaarden was aangepast. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn eigen rekening en risico.
4.49.
Ditzelfde geldt voor de mogelijke studieschuld van de vrouw. Het enkele feit dat hij niet op de hoogte was van een mogelijke studieschuld aan de zijde van de vrouw, levert naar het oordeel van de rechtbank ook geen grond voor dwaling op. Dat de man zelf geen onderzoek heeft verricht naar de vermogenspositie van de vrouw, komt eveneens voor zijn eigen rekening en risico.
4.50.
Nu er geen sprake is van dwaling, komt de rechtbank niet toe aan vernietiging van de huwelijkse voorwaarden. Het verzoek van de man hieromtrent zal worden afgewezen. Dit maakt dat er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen die verdeeld moet worden. Gelet op de verzoeken van partijen en na te melden beslissingen zal de rechtbank hierna de wijze van verdeling gelasten.
peildatum
4.51.
Als peildatum voor de omvang van de gemeenschap geldt de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Dat is 14 november 2022. De gemeenschap is per die datum ontbonden. Als peildatum voor de waardering geldt als uitgangspunt het moment van feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of de redelijkheid en billijkheid tot een andere peildatum leidt.
4.52.
Partijen hebben de volgende bestanddelen aangedragen:
- de woning, hypotheek en geldlening;
- de auto en geldlening;
- de overige schulden;
- de bankrekeningen;
- de aandelen/beleggingen;
- de spaarrekening van [de minderjarige 1] ;
- de onderneming;
- de inboedel.
4.53.
De rechtbank zal deze bestanddelen hierna bespreken en, voor zover dit in geschil is tussen partijen, beslissen in hoeverre deze bestanddelen binnen de te verdelen gemeenschap van goederen vallen en hoe de bestanddelen gewaardeerd en verdeeld moeten worden.
de woning, hypotheek en geldlening ouders man
4.54.
De man was voor het huwelijk eigenaar van de woning aan de [adres] . Door het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen geworden en behoort deze tot de te verdelen gemeenschap.
4.55.
De man verzoekt de woning aan hem toe te delen voor de laatste WOZ-waarde minus de hypotheek en geldlening. De WOZ-waarde bedraagt volgens hem € 270.000,-. De hypotheekschuld bij Obvion bedraagt € 177.519,- en de schuld bij zijn ouders bedraagt € 47.039,-. Hij stelt dat hij de helft van deze overwaarde bij levering van de woning aan hem aan de vrouw zal uitbetalen. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Zij stelt dat de woning meer waard is en is van mening dat, om alle onduidelijkheid weg te nemen, de woning getaxeerd moet worden door [naam makelaar] te [plaatsnaam] . Ten aanzien van de geldlening bij de ouders van de man, heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat partijen deze lening niet meer hoefden af te lossen in verband met de pleegzorgvergoeding die de grootouders zijn gaan ontvangen voor [de minderjarige 1] . Volgens de vrouw is de geldlening omgezet in een schenking. Dit laatste heeft de man betwist.
4.56.
De rechtbank overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning kan worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting om de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire lening bij Obvion. Dit laatste geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de lening bij de ouders van de man. De rechtbank vindt dat op basis van de overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat deze schuld op de peildatum van 14 november 2022 nog steeds aanwezig was. Hierbij verwijst de rechtbank onder andere naar de ondertekende geldleningsovereenkomst en de verschillende IB-aangiften van partijen waarin deze schuld is terug te vinden. De vrouw heeft niet aangetoond dat het restant van de geldlening voor de peildatum is kwijtgescholden dan wel is omgezet naar een schenking.
4.57.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning en daarom moet de woning getaxeerd worden. De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat de WOZ-waarde leidend is, omdat de waarde in het economische verkeer uitgangspunt is. Partijen zijn het er wel over eens dat [naam makelaar] te [plaatsnaam] de taxatie moet uitvoeren. Partijen moeten daarom contact opnemen met dit makelaarskantoor en een taxatiemoment inplannen. Partijen moeten de taxatiekosten bij helfte dragen. De man heeft aangegeven dat hij niet wil dat de vrouw bij de taxatie aanwezig is, maar de rechtbank vindt dat of beide partijen aanwezig mogen zijn bij de taxatie of géén van partijen. Hierop is geen uitzondering mogelijk, want de woning is gemeenschappelijk eigendom. De man krijgt (in totaal) drie maanden de tijd, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, om de woning over te nemen. Dit betekent dat de notariële levering van de woning aan hem, het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de (hypothecaire) schulden en de betaling van de helft van de overwaarde aan de vrouw binnen die termijn moeten hebben plaatsgevonden. Als dat niet lukt, dan zal de woning moeten worden verkocht aan een derde. Ook hiervoor zullen partijen [naam makelaar] inschakelen. De verkoopopdracht moet binnen twee weken daarna zijn gegeven. De rechtbank zal ook bepalen dat de man op de datum van de overdracht van de woning aan hem de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te voldoen, die berekend wordt als volgt: 50% van (taxatiewaarde minus restant hoofdsom Obvion op datum levering en restant hoofdsom geldlening ouders man op datum levering). Bij verkoop van de woning aan een derde geldt dat de verkoopopbrengst (verkoopprijs minus restant hoofdsom Obvion op datum levering en restant hoofdsom geldlening ouders man op datum levering) bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. Partijen moeten de verkoopkosten bij helfte dragen. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
4.58.
De man heeft aangegeven dat hij na de peildatum van 14 november 2022 nog lasten voor de woning heeft betaald, zodat een correctie moet plaatsvinden met betrekking tot de overwaarde. Hiertoe ziet de rechtbank echter geen aanleiding, omdat de man deze lasten in het geheel niet heeft onderbouwd en deze lasten bovendien zijn meegenomen bij het bepalen van zijn draagkracht ten behoeve van de alimentatie van de vrouw in de voorlopige voorzieningenprocedure. Dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
de auto en geldlening [naam bv]
4.59.
Partijen zijn het erover eens dat de Ford Focus, met kenteken [kentekennummer] in de te verdelen gemeenschap valt. De vrouw heeft deze auto in gebruik en zij wil deze ook toegedeeld krijgen. De man stemt daarmee in. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de auto. Volgens de man is de auto € 12.900,- waard en volgens de vrouw € 10.941,50. De rechtbank stelt de waarde van de auto in redelijkheid vast op € 11.900,-. Gelet op het geringe verschil middelt de rechtbank hierbij de door partijen genoemde waardes. De auto wordt voor deze waarde aan de vrouw toegedeeld. Mocht zij niet in staat zijn om de man de helft van deze waarde, zijnde € 5.950,- te vergoeden, dan moet de auto verkocht worden aan een derde.
4.60.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij voor de aanschaf van deze auto een lening zijn aangegaan bij [naam bv] , de onderneming van de vader van de man. Zij zijn wel verdeeld over de vraag of het restant van deze lening is kwijtgescholden. Op basis van de overgelegde stukken kan de rechtbank niet concluderen dat dat het geval is. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat op de peildatum van 14 november 2022 nog sprake was van een schuld bij [naam bv] waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. De rechtbank zal aldus bepalen en het meer of anders verzochte afwijzen.
de overige schulden
4.61.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij beiden voor de helft draagplichtig zijn voor eventuele belastingschulden op naam van de man dan wel de vrouw, die betrekking hebben op de periode tot 14 november 2022 en die op die datum nog niet voldaan waren.
4.62.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat er nog meer schulden zijn, waaronder de schuld bij [naam bv] wegens de creditcard en de schuld bij de ouders van de man wegens de voor de vrouw betaalde huur van het appartement. De vrouw heeft het bestaan hiervan betwist en nu de man het bestaan van deze schulden op de peildatum van 14 november 2022 op geen enkele wijze heeft onderbouwd, kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat de schulden op de peildatum aanwezig waren. De rechtbank zal daarom voorbijgaan aan het standpunt van de man en zijn verzoek met betrekking tot de schulden afwijzen.
4.63.
De vrouw heeft op haar beurt ook aangegeven dat er op de peildatum van 14 november 2022 nog meer schulden waren, bij onder andere bol.com, Notino, Mediamarkt enzovoort. Naast deze schulden heeft de vrouw ook aangegeven dat zij een studieschuld heeft ter hoogte van ruim € 48.000,-. De man heeft het bestaan van deze schulden betwist. Ook voor wat betreft de schulden van de vrouw kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat de schulden op de peildatum aanwezig waren. De vrouw heeft weliswaar producties ingediend waaruit blijkt dat er producten zijn gekocht bij deze (web)winkels, maar op deze producties ontbreken gegevens zoals een datum, naam en hoogte van een bedrag. Niet duidelijk is of dit schulden van de vrouw zijn en of deze bestonden op de peildatum. In de door de vrouw overgelegde productie 38 met betrekking tot de studieschuld is wel de naam van de vrouw zichtbaar, maar uit deze productie kan niet worden opgemaakt dat de studieschuld bestond op de peildatum. De studieschuld is de afgelopen jaren ook niet vermeld in de verschillende IB-aangiften van partijen, dus ook hieruit kan de rechtbank het bestaan van deze schuld niet afleiden. De rechtbank zal daarom ook aan het standpunt van de vrouw voorbijgaan en haar verzoek met betrekking tot de schulden afwijzen.
de bankrekeningen
4.64.
Partijen zijn op de peildatum in het bezit van de volgende bankrekeningen:
Bankrekening
Ten name van
[rekeningnummer 1]
de man
[rekeningnummer 2]
de man
[rekeningnummer 3]
de vrouw
[rekeningnummer 4]
de vrouw
[rekeningnummer 5]
partijen
[rekeningnummer 6]
partijen
[rekeningnummer 7]
onbekend
4.65.
Partijen zijn in geschil over de peildatum voor de waardering van deze bankrekeningen. De man stelt dat de vrouw medio augustus 2022 uit de woning is vertrokken en dat zij toen al het spaargeld van partijen heeft opgenomen. De vrouw heeft aangegeven dat zij dit geld nodig had voor haar levensonderhoud en hiermee lijkt zij te suggereren dat het geld op is. De man kan niet controleren of dat daadwerkelijk het geval is. Aangezien in de voorlopige voorzieningenprocedure is bepaald dat de man vanaf september 2022 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is, kon zij vanaf dat moment met deze bijdrage in haar eigen levensonderhoud voorzien. Om ervoor te zorgen dat de banksaldi op een juiste manier worden gedeeld, wordt door de man verzocht om als peildatum 1 augustus 2022 te hanteren. De man stelt voor dat beide partijen de afschriften van het op dat moment aanwezige saldo moeten verstrekken, zodat zij de bij hem/haar in gebruik zijnde rekening kunnen voortzetten en het saldo met elkaar kunnen delen.
4.66.
De vrouw stelt dat zij rond 20 augustus 2020 noodgedwongen de woning heeft moeten verlaten en dat zij pas op 30 november 2022 voor het eerst een bijdrage van de man in haar levensonderhoud heeft ontvangen. Na haar vertrek uit de woning heeft zij kleding en verzorgingsartikelen moeten aanschaffen, omdat de man haar de toegang tot de woning had ontzegd. Gelet op het welstandsniveau tijdens het huwelijk en de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is het niet onbegrijpelijk dat zij in ruim drie maanden tijd meer dan € 12.000,- nodig heeft gehad. Zij heeft het geld van de spaarrekeningen afgehaald (€ 5.000,-), zij heeft geld geleend van haar partner (€ 5.000,-), zij heeft het geld van de spaarrekening van [de minderjarige 1] afgehaald (€ 750,-) en haar aandelen/beleggingen verkocht (€ 2.000,-). Hierdoor was de vrouw financieel in staat om de periode van 20 augustus tot 30 november 2022 te overbruggen. Anders dan de man, vindt de vrouw dat de saldi van de bankrekeningen op 14 november 2022 tussen partijen gedeeld moeten worden. Zij stelt voor dat ieder de bankrekeningen krijgt toegedeeld die op zijn/haar naam staat en dat de gezamenlijke rekeningen worden opgeheven.
4.67.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:81 BW zijn echtgenoten verplicht elkaar het nodige te verschaffen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om van een eerdere peildatum uit te gaan dan de datum van ontbinding van de gemeenschap, namelijk 14 november 2022. Voor zover de man heeft bedoeld dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld, overweegt de rechtbank dat hij in dat geval een beroep had moeten doen op artikel 1:164 BW. Dit artikel ziet namelijk op de benadeling van de gemeenschap. Nu de man hierover geen stellingen heeft ingenomen, geen beroep heeft gedaan op artikel 1:164 BW en ook geen verzoek op basis van die grondslag heeft ingediend, bepaalt de rechtbank dat de saldi van de bankrekeningen op 14 november 2022 tussen partijen gedeeld moeten worden, ieder krijgt of betaalt de helft. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat ieder van partijen de bankrekeningen krijgt toegedeeld die op zijn/haar naam staan en dat de gezamenlijke rekeningen worden opgeheven. Het meer of anders verzochte wijst de rechtbank af.
de aandelen/ beleggingen [naam 4]
4.68.
De man stelt dat de vrouw openheid van zaken dient te geven over de aandelen die op de peildatum tot de gemeenschap behoorden, waarna zij de helft van de waarde daarvan aan de man dient te voldoen. Als de vrouw in gebreke blijft om inzage te verschaffen, heeft de man verzocht een bedrag aan de vrouw op te leggen, € 5.000,- dan wel € 1.000,- als vergoeding voor de man. De vrouw heeft aangegeven dat zij op de peildatum geen aandelen in haar bezit had. Zij heeft haar aandelen verkocht om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De opbrengst was € 2.000,-.
4.69.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw binnen zes weken na de datum van deze beschikking stukken aan de man dient te overleggen om aan te tonen of zij op de peildatum van 14 november 2022 nog aandelen in haar bezit had. Als dat het geval is, moet zij de helft van de waarde daarvan aan de man vergoeden. Als de vrouw in gebreke blijft deze stukken tijdig te overleggen dan dient zij bij gebrek aan bewijs € 1.000,- aan de man te vergoeden. Het meer of anders verzochte wijst de rechtbank af.
de spaarrekening van [de minderjarige 1]
4.70.
De man stelt dat het spaargeld van [de minderjarige 1] (€ 750,-) niet in de gemeenschap valt, maar de vrouw heeft het spaargeld opgenomen en de man vindt dat zij dit moet terugstorten op de rekening. De vrouw erkent dat zij vanwege financiële nood het spaargeld van [de minderjarige 1] heeft opgenomen. Zij heeft aangegeven dat zij het bedrag zal terugstorten zodra zij over voldoende financiële middelen beschikt.
4.71.
Nu partijen het erover eens zijn dat de spaarrekening niet in de te verdelen gemeenschap valt, hoeft de rechtbank geen beslissing te nemen met betrekking tot de spaarrekening van [de minderjarige 1] . De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw haar toezegging nakomt en het geld terugstort.
de onderneming
4.72.
De man drijft een eigen onderneming genaamd [naam onderneming] . Hij verhuurt zichzelf via zijn eenmanszaak om advies te geven op het gebied van veiligheid. Het eigen vermogen bedraagt volgens de door de boekhouder opgemaakte financiële stukken (dit volgt uit productie S) op 31 december 2022 € 3.169,-. De stille reserve op de inventaris bedraagt € 299, zodat de waarde uitkomt op € 3.468,-. De man heeft moeten interen op het eigen vermogen, omdat hij op 19 december 2022 arbeidsongeschikt is verklaard en in de periode daarna geen (declarabele) werkzaamheden heeft kunnen verrichten. De man wil zijn onderneming (incl. de daartoe behorende bankrekeningen [rekeningnummer 8] en [rekeningnummer 9] ) voortzetten, zodat hij in de toekomst weer inkomsten kan verwerven. De vrouw kan zich hierin vinden, maar zij kan zich niet vinden in de door de man genoemde waarde. De vrouw stelt dat de waarde van de eenmanszaak intrinsiek kan worden gewaardeerd door het eigen vermogen van 2023 te vermeerderen met de aanwezige stille reserves in 2023. Verder stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man in 2022 geld heeft onttrokken uit zijn onderneming en daarmee van de te verdelen gemeenschap, tenzij de man het geld heeft gestort op een privé bankrekening die in de verdeling mee zal worden genomen. Het gaat volgens haar om een bedrag van € 29.686,-. Zij verzoekt de man om dit bedrag terug te storten op de zakelijke rekeningen of aan te tonen dat het op een andere bankrekening op naam van de man is gestort. De man dient volgens de vrouw te vergoeden: € 3.960,- (eigen vermogen 2023) + € 29.686,- = € 33.646,- : 2 = € 16.823,- te vermeerderen met de helft van de stille reserves 2023.
4.73.
De rechtbank overweegt het volgende. Zoals in rechtsoverweging 4.51. is overwogen, geldt ter zake de peildatum voor de waardering als uitgangspunt het moment van feitelijke verdeling. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om hiervan af te wijken. De vrouw heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat een correctie moet plaatsvinden op de hoogte van de liquide middelen van de eenmanszaak, vanwege het onttrekken van gelden, maar daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding. De man is met ingang van december 2022 arbeidsongeschikt verklaard, heeft sindsdien niet of nauwelijks kunnen werken en heeft daardoor moeten interen op zijn vermogen om vanuit daar de lasten (waaronder de partneralimentatie die tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure is bepaald) te kunnen blijven voldoen. De rechtbank vindt het daarom redelijk om uit te gaan van de huidige waarde van de onderneming van de man. Partijen zijn het erover eens dat van de intrinsieke waarde moet worden uitgegaan. Omdat het de rechtbank niet duidelijk is hoeveel de onderneming van de man op dit moment waard is, is het van belang dat de boekhouder een waardering maakt op basis van de intrinsieke waarde per de datum van deze beschikking, waarbij rekening wordt gehouden met een correctie wegens eventuele stille reserves. Ook is het van belang dat de boekhouder een berekening maakt van de latente belastingclaim die verschuldigd is per de datum van deze beschikking, waarna partijen de netto waarde (dus de intrinsieke waarde per datum beschikking gecorrigeerd met de eventuele stille reserves minus de latente belastingclaim) bij helfte moeten verdelen, in die zin dat de man de helft van de netto waarde aan de vrouw betaalt. De rechtbank zal aldus bepalen en het meer of anders verzochte afwijzen.
de inboedel
4.74.
Partijen zijn het niet eens geworden over de verdeling van de inboedelgoederen. Nu de rechtbank niet beschikt over een volledige inboedellijst, is het niet mogelijk om een beslissing te nemen over de verdeling van de inboedel. Hierbij overweegt de rechtbank dat de vrouw weliswaar een inboedellijst heeft overgelegd, maar volgens de man is deze lijst niet volledig. De rechtbank zal daarom hierna bepalen dat partijen de verdeling van de inboedel in onderling overleg moeten regelen en wijst het meer of anders verzochte af.
5.
De beslissing
De rechtbank:
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [datum] te [gemeenteplaats] ;
5.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van
[de minderjarige 1]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , bij de man zal zijn;
5.3.
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige [de minderjarige 1] aldus dat zij elk weekend bij de man verblijft en een uur per week contact heeft met de vrouw op een vaste dag bij de grootouders thuis. Het contactmoment tussen [de minderjarige 1] en de vrouw moet door een neutrale derde worden begeleid en de man mag daarbij niet aanwezig zijn. De tijdstippen en de dag(en) van de zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige 1] moeten in overleg met de grootouders en onder regie van de gezinsvoogd worden afgesproken. De regeling wordt gepauzeerd als de grootouders met [de minderjarige 1] op vakantie zijn en een eventuele uitbreiding van deze regeling kan plaatsvinden onder regie van de gezinsvoogd;
5.4.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken met betrekking tot het aanhechten van het ouderschapsplan en de kinderalimentatie;
5.5.
bepaalt dat de man, vanaf de dag waarop deze beschikking is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen een bedrag van
€ 1.052,-per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.6.
bepaalt dat de man onderhoudsplichtig is voor de vrouw gedurende een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk;
5.7.
gelast de wijze van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
woning, hypotheek en lening ouders man
partijen zullen zo spoedig mogelijk [naam makelaar] te [plaatsnaam] opdracht geven om de woning aan de [adres] bindend te taxeren. De taxatie geschiedt in aanwezigheid van beide partijen of buiten aanwezigheid van beide partijen;
de kosten van de taxatie zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft;
de man dient de vrouw binnen zes weken vanaf de datum van het taxatierapport schriftelijk te berichten of hij in staat is de woning over te nemen tegen de taxatiewaarde, waarbij hij de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij Obvion en de schuld bij zijn ouders geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schulden;
partijen dienen eraan mee te werken dat de levering van de woning aan de man plaatsvindt uiterlijk binnen drie maanden vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
de man dient de helft van de overwaarde, bestaande uit de taxatiewaarde, na aftrek van de restant (hypothecaire) schulden op het moment van de notariële overdracht, aan de vrouw te vergoeden;
indien de man de vrouw bericht dat hij niet in staat is de woning over te nemen, dan wel niet binnen de genoemde termijn van drie maanden de levering van de woning aan hem heeft plaatsgevonden, zal de woning binnen twee weken daarna door partijen te koop worden aangeboden door de makelaar die de taxatie heeft verricht. In het verkooptraject zullen beide partijen de adviezen van de makelaar opvolgen, zoals de vraag- en laatprijs, en hun medewerking verlenen aan de verkoop en overdracht van de woning aan de nieuwe eigenaar;
bij verkoop van de woning aan een derde geldt dat de verkoopopbrengst na aftrek van de restant (hypothecaire) schulden op het moment van de notariële overdracht (die dan worden afgelost), bij helfte tussen partijen verdeeld;
partijen dragen bij de verkoop van de woning ieder de helft van de verkoopkosten;
auto en geldlening [naam bv]
bepaalt dat de personenauto met kenteken [kentekennummer] voor € 11.900,- aan de vrouw wordt toegedeeld, onder uitbetaling van de helft van de waarde aan de man;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld bij [naam bv] die is aangegaan ter financiering van de auto;
belastingschulden
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor eventuele belastingschulden op naam van de man dan wel de vrouw, die betrekking hebben op de periode tot 14 november 2022 en die op die datum nog niet voldaan waren;
bankrekeningen
bepaalt dat de op naam van de man staande bankrekeningen aan hem worden toegedeeld, dat de op naam van de vrouw staande bankrekeningen aan haar worden toegedeeld en dat de saldi van deze bankrekeningen op 14 november 2022 bij helfte tussen partijen worden verdeeld/afgerekend, waarbij geldt dat degene die de bankrekening behoudt, de helft van het saldo aan de ander zal uitkeren;
bepaalt dat de op naam van beide partijen staande bankrekeningen worden opgeheven en dat de saldi van deze bankrekeningen bij helfte tussen partijen worden verdeeld;
aandelen/beleggingen
bepaalt dat vrouw de man binnen zes weken na de datum van deze beschikking inzage dient te verschaffen in de waarde van de (eventuele) aandelen/beleggingen op naam van de vrouw op 14 november 2022;
bepaalt dat de (eventuele) aandelen/beleggingen aan de vrouw worden toegedeeld en dat de waarde hiervan op 14 november 2022 bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, waarbij geldt dat de vrouw de helft daarvan aan de man dient te betalen;
indien de vrouw in gebreke blijft om de man tijdig inzage te verschaffen dient zij hem € 1.000,- te vergoeden wegens overbedeling;
onderneming
bepaalt dat de bezittingen en schulden van de eenmanszaak [naam onderneming] (incl. de daartoe behorende bankrekeningen [rekeningnummer 8] en [rekeningnummer 9] ) aan de man worden toegedeeld en dat de waarde van de eenmanszaak per de datum van deze beschikking, door de boekhouder vast te stellen op de wijze zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.73. is overwogen, verminderd met de latente belastingclaim bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld, waarbij geldt dat de man de helft daarvan aan de vrouw dient te betalen;
inboedel
bepaalt dat partijen de verdeling van de inboedel in onderling overleg moeten regelen;
5.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de beslissing omtrent de echtscheiding;
5.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.P. van der Meer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
BIJLAGEN: