Overwegingen
1. Vanaf januari 2021 worden de BPM-zaken waarbij de voormalige gemachtigde is betrokken clustergewijs behandeld. De reden hiervoor is dat de voormalige gemachtigde zeer grote aantallen zaken indient die zich kenmerken door een grote inhoudelijke samenhang, in die zin dat de voormalige gemachtigde zich principieel op het standpunt stelt dat uit het Unierecht voortvloeit dat op de belanghebbende geen enkele bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde BPM. Bovendien geldt voor het cluster waarvan deze uitspraak onderdeel uitmaakt, dat de voormalige gemachtigde zich principieel op het standpunt stelt dat uit het Unierecht voortvloeit dat nationale procedureregels niet mogen worden tegengeworpen.
2. De rechtbank heeft eerder afspraken gemaakt met partijen over een clustermatige aanpak van zaken. Achtereenvolgens zijn behandeld de cluster 1-voldoeningszaken, de cluster 2-voldoeningszaken, de cluster 2- naheffingszaken en de cluster 2-rentebeschikkingszaken. De za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet heeft de rechtbank geclusterd als de cluster 3-rentebeschikkings-, ontvangers- en overige zaken. Dit zijn 97 zaken verdeeld over 45 belanghebbenden over (beweerdelijke) rentebeschikkingen, zaken waarbij de Ontvanger het verwerend bestuursorgaan is en zaken waarbij het bezwaar niet inhoudelijk is behandeld omdat niet aan bepaalde formele eisen is voldaan. Deze zaken zijn bij de rechtbank ingekomen tussen 7 juli 2021 en 31 december 2022.
3. De dossiervorming in het cluster 3-rentebeschikkings-, ontvangers- en overige zaken is, nadat de zaken zijn geclusterd en als zodanig aan partijen zijn bekendgemaakt, als volgt verlopen: de rechtbank heeft aangegeven in welke dossiers nog de op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. De rechtbank heeft daarnaast aan partijen nadere vragen gesteld over individuele zaken bij brief van 5 juli 2023 en termijnen gegeven om daarop te reageren. De inspecteur heeft ook nog nader verweer gevoerd en de gemachtigde heeft daarop kunnen reageren. De Staat heeft gereageerd op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Ten aanzien van de machtiging van [naam 4]
4. Belanghebbende heeft, net als negen andere belanghebbenden in dit cluster, naar aanleiding van de beslissing om de voormalige gemachtigde te weigeren een e-mail aan de rechtbank gezonden. In die e-mail, gelijkluidend aan die van de negen andere belanghebbenden, heeft belanghebbende geschreven dat hij de betrokken rechter wraakt, dat hij wil dat de voormalige gemachtigde hem in de wrakingsprocedure vertegenwoordigt en vervolgens:
" Mocht Uw rechtbank – wederom – weigeren de heer [naam 3] de wrakingsprocedure te laten voeren, dan verlenen wij bij deze de heer [naam 4] de heer [naam 3] te
vervangen in de gerechtelijke procedure. Het recht op substitutie is vastgelegd in de aan
[naam 3] verleende machtiging, die reeds in het dossier aanwezig is. "
5. De rechtbank heeft op grond van deze e-mail het vermoeden aangenomen dat belanghebbende wil dat [naam 4] hem vertegenwoordigt in het vervolg van de hele procedure, dus ook na een eventuele afwijzende beslissing op het wrakingsverzoek.
6. De rechtbank heeft [naam 4] bij brief van 4 september 2023 – naar aanleiding van de eerste beslissing van de wrakingskamer van 29 augustus 2023 – in de gelegenheid gesteld om bewijs van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid te overleggen door een machtiging in te dienen, wat in ieder geval inhoudt dat een machtiging is voorzien van een handtekening. De rechtbank heeft tevens aangegeven dat niet is gebleken dat de voormalige gemachtigde het recht van substitutie heeft uitgeoefend ten aanzien van [naam 4].
7. Ter zitting heeft [naam 4] aangegeven dat hij de machtiging vanwege tijdgebrek niet heeft kunnen overleggen. Desgevraagd heeft hij verklaard de machtiging binnen twee weken alsnog te kunnen overleggen. De rechtbank heeft hem daartoe in de gelegenheid gesteld, maar [naam 4] heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
8. Wat het recht van substitutie betreft merkt de rechtbank op dat [naam 4] ten opzichte van de voormalige gemachtigde moet worden aangemerkt als een derde, omdat op geen enkele manier is gebleken van het bestaan van een formele, juridische relatie. In zo'n geval kan er niet voetstoots vanuit worden gegaan dat belanghebbende, toen hij als volmachtgever het recht van substitutie verleende aan de oorspronkelijk gemachtigde, ook heeft bedoeld dat de machtiging met alle bijbehorende bevoegdheden mag worden overgedragen aan een derde die in geen juridische relatie staat tot de oorspronkelijk gemachtigde. In dat geval moet de de oorspronkelijk gemachtigde de volmachtgever in kennis stellen van het doormachtigen aan de derde, zodat de volmachtgever kan beoordelen of hij bezwaar heeft tegen de persoon waaraan de machtiging is doorgegeven. Van een dergelijke kennisgeving, waaruit voor belanghebbende ook duidelijk wordt dat [naam 4] formeel niet is verbonden aan de voormalige gemachtigde of diens kantoor, is niet gebleken.
9. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat belanghebbende [naam 4] heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in deze procedure.
Beoordeling van het geschil
10. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de voormalige gemachtigde de bezwaren niet binnen de bezwaartermijn heeft ingediend.
11. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn begint met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet of de voldoening (artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
12. In AWB 22/5949 vond de voldoening van BPM plaats op 24 december 2021. Dat betekent dat de bezwaartermijn eindigde op 4 februari 2022.Het bezwaarschrift is gedateerd 5 februari 2022 en ontvangen op 9 februari 2022, dus na afloop van de bezwaartermijn.
13. In AWB 20/5395 vond de voldoening van BPM plaats op 23 november 2018. Dat betekent dat de bezwaartermijn eindigde op 4 januari 2019. Het bezwaarschrift is gedagtekend 8 januari 2021 en ontvangen op 9 januari 2019, dus na afloop van de bezwaartermijn.
14. De rechtbank heeft de voormalige gemachtigde schriftelijk gevraagd wat de reden was dat de bezwaren te laat zijn ingediend. De voormalige gemachtigde heeft hier geen redenen voor gegeven. Gelet hierop is de conclusie dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verontschuldigbaar is. Dit betekent dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was en dat dit kon worden vastgesteld op basis van de gegevens in het dossier, zodat van het horen in bezwaar kon worden afgezien op grond van artikel 7:3 van de Awb.
15. De overige gronden van de voormalige gemachtigde die zien op de toepassing van het Unierecht bieden ook geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank ziet daarin ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen of om de behandeling van de zaken aan te houden totdat het Hof van Justitie heeft beslist op klachten die de voormalige gemachtigde heeft ingediend tegen de Europese Commissie.
16. De conclusie is dat de beroepen ongegrond zijn.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
17. De gemachtigde heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarom recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
18. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar.
19. Partijen zijn het eens – en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel – dat de termijn verlengd kan worden met de periode tussen november 2019 en februari 2020 waarin de gemachtigde en de inspecteur hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen onder leiding van deze rechtbank. De rechtbank bepaalt die periode op (afgerond) drie maanden. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn nog verder te verlengen.
20. In de omstandigheid dat zaken van meerdere belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging. Het uitgangspunt is dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft.De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat het overgrote deel van de belanghebbenden in dit cluster nauwelijks weet heeft van het feit dat de zaken tegelijk met de zaken van zoveel andere belanghebbenden worden uitgeprocedeerd. In zoverre is juist geen sprake van een situatie waarin belanghebbenden hun individuele klachten bundelen en gezamenlijk een procedure voeren wat de ondervonden spanning en frustratie matigt.
21. Van een dermate gering financieel belang dat om die reden geen schadevergoeding zou hoeven worden toegekend is geen sprake.
22. De rechtbank ziet evenmin in het no-cure-no-pay-model van de gemachtigde aanleiding voor matiging. Dat de gemachtigde als tegenprestatie voor zijn diensten de proceskosten en de vergoeding voor immateriële schade zal ontvangen, doet niet af aan de aard en grondslag van de schadevergoeding die de belanghebbende rechtens toekomt.
23. Het oudste bezwaarschrift is ontvangen in AWB 20/5395 op 9 januari 2019. Dat betekent dat de termijn is overschreden met (afgerond) 32 maanden. Naar boven afgerond is de termijn daarom met 3 jaar overschreden. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.000 (6 keer een half jaar ad € 500). In AWB 22/5949 is het bezwaarschrift ontvangen op 9 februari 2022, zodat de termijn niet is overschreden.
24. De inspecteur en de Staat hebben verklaard dat zij ermee instemmen dat een eventuele vergoeding van immateriële schade waarvoor de Staat (mede) aansprakelijk is geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan. Gelet hierop zal de rechtbank de inspecteur veroordelen tot de vergoeding van immateriële schade.
25. Gelet op het voorgaande bestaat recht op een vergoeding van proceskosten. Dat zijn de kosten die zijn gemaakt voor door een derde verleende rechtsbijstand. De za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet zijn onderdeel van een groot cluster aan zaken die in beroep (uiteindelijk) gezamenlijk zijn behandeld. Er is derhalve sprake van een groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen en waarvoor de proceshandelingen voor het overgrote deel een uniform karakter hebben. Bovendien wordt dit cluster erdoor gekenmerkt dat het om zaken gaat van (zeer) eenvoudige aard die veelal ook met toepassing van artikel 8:54 van de Awb hadden kunnen worden afgedaan. Dat de rechtbank ze desalniettemin clustergewijs op een zitting heeft behandeld heeft dan ook voornamelijk te maken met het procedeergedrag van de voormalige gemachtigde die stelselmatig verzet instelt, waardoor een efficiënte afdoening weer in het gedrang zou komen. Ook de bezwaarfase in dit cluster kenmerkt zich door een vereenvoudigde procedure en/of uniforme proceshandelingen van de voormalige gemachtigde. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) waaronder strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. In dit geval zou het leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen.
26. De rechtbank heeft daarom in goede justitie de vergoeding voor de proceskosten vastgesteld op € 50, omdat in één zaak de redelijke termijn is overschreden. Hierbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat in het fiscale bestuursrecht vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de proceshandelingen in zowel bezwaar als beroep een vereenvoudigd en/of uniform karakter hebben zodat per zaak sprake is van slechts marginale meerkosten. Tot slot heeft de rechtbank gekozen voor afgeronde bedragen die in samenhang moeten worden gezien met de vergoedingen die in zaken van andere belanghebbenden uit het cluster worden toegekend. Er is dus geen relatie met de concrete zaken waarop een uitspraak ziet en dus ook niet met de reden van het toekennen van de proceskostenvergoeding. Evenmin is er een rechtstreekse relatie met de eventuele kosten die aan de bezwaar- dan wel de beroepsprocedure zouden kunnen worden toegerekend. Deze proceskostenvergoeding is in voorkomend geval een aanvulling op een in bezwaar al toegekende proceskostenvergoeding. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat deze tegemoetkoming in de kosten niet in strijd is met het VWEU of artikel 47 van het Handvest, zoals de (voormalige) gemachtigde heeft aangevoerd. Anders dan in de zaak waarnaar de (voormalige) gemachtigde heeft verwezen,maken de belanghebbenden in dit cluster, vanwege het no cure no pay-model dat de (voormalige) gemachtigde al vele jaren hanteert, geen hogere kosten om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken dan de vergoedingen die bij een gegrondverklaring uit het forfaitaire stelsel voortvloeien (en samenhangende schadevergoedingen). De (voormalige) gemachtigde stelt wel dat de forfaitaire vergoedingen te laag zijn om rechtsbescherming te kunnen bieden, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd en het tegendeel lijkt juist te mogen worden aangenomen op grond van de vele duizenden procedures die de gemachtigde voert.
27. De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur en de Staat hebben betoogd geen aanleiding voor een ander oordeel.
27. De inspecteur en de Staat hebben ook met betrekking tot de proceskostenvergoeding verklaard dat zij ermee instemmen dat die, ook al is de Staat aansprakelijk, geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.
29. In hetgeen de voormalige gemachtigde heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierechten in strijd is met het Unierecht.Tot slot bestaat geen aanleiding dat over aan de belanghebbende te vergoeden griffierechten wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.
30. De inspecteur en de Staat hebben ook met betrekking tot de betaling van griffierechten verklaard dat zij ermee instemmen dat die, ook al is de Staat aansprakelijk, door de inspecteur worden betaald en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan. De rechtbank zal daarom bepalen dat de inspecteur het griffierecht zal vergoeden. In de zaak waarin de redelijke termijn is overschreden betreft dat € 178.