ECLI:NL:RBGEL:2023:801

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
/05/405423 / ES RK 22-206 en C/05/408568 / FA RK 22-2775
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot huwelijksgerelateerde behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw, waarbij de man werd vertegenwoordigd door mr. M.V. Scheffer en de vrouw door mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie vastgesteld op € 1.915 per maand, te betalen door de man aan de vrouw. De rechtbank heeft de hofnorm toegepast voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, die werd vastgesteld op € 6.301 netto per maand, gecorrigeerd voor inflatie naar € 6.515. De vrouw heeft aannemelijk gemaakt dat haar belastbaarheid beperkt is, waardoor zij niet in staat is om het volledige bedrag zelf te verdienen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld, waarbij de man de echtelijke woning en de activa van zijn eenmanszaak toegewezen kreeg, terwijl de vrouw recht had op de helft van de overwaarde van de woning en de waarde van de eenmanszaak. De rechtbank heeft de belangen van beide partijen in de verdeling van de honden in overweging genomen en heeft besloten dat de jongste hond, Bram, aan de man wordt toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/405423 / ES RK 22-206 en C/05/408568 / FA RK 22-2775
Datum uitspraak: 1 februari 2023
beschikking echtscheiding
in de zaak van
[verzoeker](hierna: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.V. Scheffer te Utrecht
tegen
[verweerster] Kokee(hierna: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen op 24 juni 2022;
- het exploot van betekening;
- het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 6 juli 2022;
- het verweerschrift tegen het zelfstandige verzoek met aanvullend verzoek, ingekomen op 7 september 2022;
- de brief met producties van de vrouw van 20 december 2022;
- de brief met producties en aanvullend verzoek van de man van 27 december 2022.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 6 januari 2022. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
1.3.
De rechtbank heeft de brieven van beide partijen van 3 januari 2022 en de daarbij behorende producties buiten beschouwing gelaten vanwege het late moment van indiening daarvan. Met partijen heeft de rechtbank op de zitting besproken dat zij in de brieven een bewijsaanbod leest, welk bewijs bestaat uit de daarbij gevoegde stukken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum 1] in de [plaats] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit en geen nog minderjarige kinderen.
2.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 23 september 2022 is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 8.333 per maand dient te betalen. Verder is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken om toevertrouwing van hond Bram en een omgangsregeling met betrekking tot de honden van partijen vast te stellen.
2.3.
Bij vonnis in kort geding van 30 september 2022 heeft de voorzieningenrechter onder meer bepaald dat de man aan de vrouw (kopieën van) de rekeningafschriften van een aantal bankrekeningen diende te verstrekken en kort gezegd bepaald dat [naam makelaarskantoor] de voormalige echtelijke woning voor partijen bindend zou taxeren.

3.De beoordeling

3.1.
Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank wonen.
3.2.
Partijen zijn het eens over de duurzame ontwrichting van het huwelijk, zodat tussen hen de echtscheiding zal worden uitgesproken.
3.3.
Partijen zijn het niet eens over:
  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (de partneralimentatie);
  • de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.
De partneralimentatie
3.4.
De vrouw verzoekt de rechtbank - na vermindering ter zitting - te bepalen dat de man een bedrag van € 5.250 per maand aan haar betaalt als partneralimentatie. De man voert een behoefte- en een draagkrachtverweer.
3.5.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 1.915 per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekening die de rechtbank heeft gemaakt is als bijlage aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekening rondt de rechtbank bedragen af op hele euro’s.
3.6.
De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft in deze procedure verzocht om de voorlopige voorziening te wijzigen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw tot de inschrijving van de beschikking op nihil vast te stellen. Hierover heeft de rechtbank een beslissing gegeven in een afzonderlijke beschikking.
3.7.
Bij de beoordeling zal de rechtbank de uitgangspunten van het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak hanteren.
huwelijksgerelateerde behoefte
3.8.
Allereerst stelt de rechtbank het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten te kunnen betalen. Dat wordt de behoefte genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die zij moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de huwelijksgerelateerde behoefte genoemd.
3.9.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de hofnorm. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen tot zijn of haar beschikking had. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden in de regel duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen. Daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
3.10.
De vrouw beroept zich op de hofnorm en stelt dat haar behoefte op basis daarvan kan worden berekend op € 6.476 netto per maand [1] . De man heeft gezegd dat in dit geval de hofnorm niet kan worden gebruikt om de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen. Hij stelt dat de vrouw ten onrechte een deel van het inkomen uit zijn eenmanszaak, dat om fiscale redenen privé moest worden geëtiketteerd, heeft meegeteld bij de bepaling van het gezinsinkomen. Bovendien moet op grond van rechtspraak van de Hoge Raad een behoeftelijst worden opgesteld om de behoefte vast te stellen. Vervolgens heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd om te onderbouwen dat de hofnorm een goede afspiegeling is van haar behoefte. Deze behoeftelijst sluit op € 6.729,50 per maand.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de hofnorm kan worden toegepast, omdat de vrouw met een lijstje heeft onderbouwd dat haar behoefte daadwerkelijk (ongeveer) zo groot is. De man heeft een eigen berekening gemaakt, die uitkomt op een behoefte van € 2.527 per maand, maar die berekening is te laag. De rechtbank zal hierna ingaan op de belangrijkste verschillen tussen de beide behoeftelijstjes.
3.12.
De man heeft onder meer betwist dat de vrouw rekening mag houden met een huur van € 2.600, zoals zij doet, omdat dit veel meer is dan de hypotheekrente die partijen nu voor de echtelijke woning verschuldigd zijn. Dit argument gaat niet op. Het gaat immers om de vraag welke welstand partijen gewend waren. Zij woonden in een huis dat op dit moment een waarde van € 670.000 heeft (zoals bij de verdeling nog aan de orde zal komen). Dat partijen in staat zijn geweest in de afgelopen jaren op de hypotheekschuld af te lossen (dan wel zijn ingestapt op een moment dat de prijzen laag waren), waardoor zij nu een relatief lage woonlast hebben, betekent niet dat de vrouw nu slechts enkele honderden euro’s per maand aan wonen zou mogen uitgeven. De opgevoerde woonlast is gebaseerd op de werkelijke woonlast van de vrouw. De rechtbank acht deze wel erg hoog en bovendien wil de vrouw met het geld uit de verdeling een woning gaan kopen, zodat dit een tijdelijke situatie betreft. Een bedrag van € 1.600 per maand acht de rechtbank passend gelet op de woonsituatie waarin de vrouw tot voor kort verkeerde, het hierna te bepalen woonbudget van de man en de welstand van partijen tijdens het huwelijk.
3.13.
De man heeft ook een aantal andere lasten uit de behoeftelijst betwist. De rechtbank acht diverse posten echter onvoldoende betwist door de man. Zo volgt uit de stellingen van de man dat de vrouw de kosten voor gas, water en elektra te laag heeft ingeschat, evenals de kosten voor nagels en pedicure. De kosten voor de schoonheidsspecialist heeft zij anderzijds te hoog ingeschat. Een bedrag van € 400 per maand voor tanken zoals de vrouw heeft opgevoerd acht de rechtbank in de huidige omstandigheden redelijk, omdat de vrouw nu, anders dan in 2021, werk heeft en dus meer rijdt. De kosten van de bakker zijn juist [2] . Het bedrag voor de slager is aan de hoge kant. Voor overige boodschappen heeft de vrouw € 500 per maand gerekend. Daarvoor lijkt € 300 per maand in lijn met de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, maar algemeen bekend is dat de boodschappen het afgelopen jaar duurder zijn geworden, zodat ook € 350 redelijk is. Van de post toiletspullen kan de omvang niet goed worden bepaald, omdat niet duidelijk is wat het aandeel van de man daarin is. De rechtbank acht het door de vrouw genoemde bedrag van € 150 per maand voor deze post aanzienlijk, maar niet bovenmatig. De kosten van het hondenvoer zijn ruwweg correct (daargelaten de nog te nemen beslissing over de toedeling van de honden), de kosten van uit eten gaan zijn feitelijk wat lager en ook het wijnabonnement is goedkoper dan de vrouw aangeeft. De kosten van bloemen kunnen niet meer worden gedeeld en zijn dan hooguit iets aan de hoge kant, de kosten van het sporten komen de rechtbank juist voor. De kosten van kleding, schoenen, lenzen en pedicure acht de rechtbank voldoende aannemelijk, mede omdat de vrouw heeft gesteld dat dergelijke kosten ook wel via de rekening van de Rabobank of de Bijenkorfcard liepen. Sommige kosten worden bovendien niet ieder jaar (in dezelfde mate) gemaakt, zoals kosten voor sportschoenen en wellicht lenzen, in welk geval een redelijk bedrag mag worden meegenomen. Over de vakanties zijn partijen het niet eens; volgens de vrouw gingen partijen jaarlijks naar het Caraïbisch gebied. De man heeft aangevoerd dat partijen maar eenmaal per jaar op vakantie gingen. Hij heeft wel alleen rekening gehouden met de kosten van TUI, terwijl op vakantie uiteraard ook geld wordt uitgegeven aan bijvoorbeeld uitstapjes of uit eten gaan. De kosten die de vrouw voor vakanties opvoert van € 550 per maand acht de rechtbank al met al niet buitensporig. Een bedrag van € 500 om te sparen is naar het oordeel van de rechtbank acceptabel, gelet op de stelling van de man dat er veel overtollige liquide middelen in de zaak waren. Feitelijk werd er dus gespaard. Daarnaast lijkt het erop dat de vrouw is vergeten met een premie ziektekostenverzekering te rekenen. Al met al zou de behoeftelijst van de vrouw na correcties ruim € 1.000 lager uitkomen dan zij heeft berekend, maar dan nog is deze voldoende in lijn met de berekening die de vrouw heeft overgelegd van haar behoefte op basis van de hofnorm. Bovendien heeft de vrouw aangevoerd dat het overzicht niet haar volledige lasten weergeeft. Gelet op dit alles verdient het naar het oordeel van de rechtbank de voorkeur - ter voorkoming dat over elk tientje gestreden moet worden - om de hofnorm te hanteren.
3.14.
De rechtbank moet volledigheidshalve wel nog vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren, omdat zij het daarover niet eens zijn. Daarbij is de vrouw uitgegaan van het inkomen over de laatste drie jaren dat partijen samen waren. Dat betreft 2019, 2020 en 2021. De vrouw heeft het inkomen van de man berekend op € 9.990 netto per maand. Zij is daarbij uitgegaan van de fiscale winst uit onderneming over die jaren.
3.15.
De man heeft onder verwijzing naar een e-mailbericht van zijn accountant van 12 december 2022 aangevoerd dat sprake is geweest van verplichte privé-etikettering van overtollig zakelijk vermogen [3] . Hoewel dit geen invloed heeft op de hoogte van de winst uit onderneming (over het vermogen is immers al belasting betaald), begrijpt de rechtbank het standpunt van de man aldus dat partijen niet de volledige winst jaarlijks uit de zaak haalden maar dat een deel daarvan achterbleef. Dit heeft de vrouw op haar beurt niet uitdrukkelijk bestreden. Partijen hebben geen duidelijk standpunt ingenomen over de vraag hoe dat vermogen de behoefte beïnvloedt. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om (mede) te kijken naar de werkelijke bestedingen, omdat die een goed beeld geven van waar partijen van hebben geleefd. Voor de hoogte daarvan kan niet rechtstreeks bij de jaarstukken worden aangesloten, omdat tot de onttrekkingen in de jaarstukken ook de louter om fiscale redenen privé geboekte bedragen worden gerekend en de man de stelling inneemt dat de werkelijke uitgaven hiermee niet overeenstemmen. De vrouw heeft vervolgens echter gesteld dat van de ING-rekening vanaf 1 januari 2021 tot 12 september 2021 in totaal € 246.968,08 is afgeschreven. Dit komt neer op iets meer dan € 12.000 per maand [4] . De man heeft dat op zich niet bestreden, maar heeft wel aangevoerd dat een overzicht zoals de vrouw wenst over te leggen te algemeen is om conclusies aan te verbinden. Hij is van mening dat van een langere periode, te weten de laatste vijf jaren, moet worden uitgegaan. Daarbij heeft hij aangevoerd dat 2019 een eenmalige piek in het inkomen heeft opgeleverd doordat hij eenmalig heeft gedeeld in de winst van een project van zoon [naam zoon] . Als hiervoor wordt gecorrigeerd, is het besteedbare inkomen van de man in de afgelopen vijf jaren te berekenen op € 8.337 per maand.
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat het voor de vraag wat partijen gewend waren te besteden meer voor de hand ligt uit te gaan van de werkelijke uitgaven van partijen in de laatste periode van uiteengaan dan van de gemiddelde winst over de laatste vijf jaren. De vrouw heeft aangevoerd dat de uitgaven per maand in 2021 ruwweg € 12.000 per maand hebben bedragen, wat nog bevestigd wordt door de hoogte van de privéonttrekkingen in dat jaar die volgens de jaarstukken € 146.412 bedroegen [5] . Ook zonder het bankafschrift is de orde van grootte van de uitgaven daarmee wel onderbouwd, zelfs al is dit een ruwe benadering. Uitgaand van de gemiddelde winst uit onderneming in de laatste drie jaren zou het beeld niet heel anders worden.
3.17.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank in elk geval van oordeel dat de vrouw het netto inkomen van de man niet te hoog heeft vastgesteld op € 9.990 per maand. Het nadere stuk dat de vrouw wenst over te leggen is dus niet meer nodig.
3.18.
Voor het inkomen van de vrouw zal de rechtbank in navolging van haar eigen uitgangspunten het gemiddelde van de laatste drie jaren nemen. In 2019 was haar bruto inkomen € 11.436 en heeft zij € 1.691 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) betaald. Over 2020 gaat het om respectievelijk € 9.524 en € 845. In 2021 had de vrouw geen inkomen. Daarmee komt haar netto inkomen uit op gemiddeld € 6.141 per jaar oftewel afgerond € 512 per maand.
3.19.
Het totale netto besteedbare gezinsinkomen is dus € 10.502. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm 60% nodig. Dat was € 6.301 netto per maand in 2022. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) [6] is dat nu € 6.515 netto per maand.
behoeftigheid
3.20.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf het bedrag van € 6.515 netto per maand te verdienen. Voor zover zij daar niet toe in staat is, is zij behoeftig.
3.21.
De vrouw werkt momenteel 15 uur per week. Volgens de man kan zij fulltime werken en daarmee ten minste € 2.000 per maand verdienen. De vrouw bestrijdt dit.
3.22.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij psychische klachten heeft (een depressie en traumagerelateerde klachten), 60 jaar oud is, slechts een mbo-diploma voor zweminstructrice heeft gehaald en niet of nauwelijks recente en relevante werkervaring heeft. Zij kijkt wel om zich heen naar ander werk, maar de combinatie van haar leeftijd en beperkte inzetbaarheid maakt het op dit moment onmogelijk meer inkomen te verdienen.
3.23.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw alles in het werk dient te stellen zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft echter wel aannemelijk gemaakt dat haar belastbaarheid - met name vanwege de echtscheidingsproblematiek - op dit moment beperkt is en ook haar leeftijd, opleiding en werkervaring werken niet in haar voordeel. Daarom zal de rechtbank op dit moment uitgaan van het feitelijke inkomen dat de vrouw heeft. Dit komt neer op € 740,56 netto per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag, afgerond dus € 800 netto per maand. Dit betekent dat een behoefte resteert van € 5.715 netto per maand.
draagkracht
3.24.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank welke bijdrage de man kan betalen. Dat wordt de draagkracht genoemd.
3.25.
Gewoonlijk wordt voor de draagkracht van een ondernemer gekeken naar de winst uit onderneming in de afgelopen jaren. De man is echter van mening dat zijn situatie zodanig is gewijzigd dat hij dit inkomen niet meer kan genereren. Hij heeft in september 2022 een pacemaker gekregen en heeft tijd nodig gehad om daarvan te herstellen. Als gevolg hiervan heeft hij een code 101 op zijn rijbewijs, wat hem beperkt in zijn dagelijkse werk. Hij is nog steeds fysiek beperkt, zoals volgt uit de overgelegde terugkoppeling van de bedrijfsarts van 15 december 2022. Bovendien heeft hij het ook mentaal zwaar. In zijn familie is een erfelijke hartafwijking vastgesteld en gelet op zijn zeer lage hartslag is de kans volgens de man groot dat hij die afwijking ook heeft. Dit wordt nog onderzocht. De vrouw is van mening dat geen sprake meer is van beperkingen, dan wel dat sprake is van verwijtbaar, voor herstel vatbaar inkomensverlies.
3.26.
De rechtbank acht het inkomensverlies van de man voldoende aangetoond en niet verwijtbaar. De man heeft geen schuld aan zijn hartklachten en uit het verslag van de bedrijfsarts volgt de beperkte belastbaarheid van de man. De vrouw heeft erop gewezen dat sprake is van een anamnese, met andere woorden: de bedrijfsarts is afgegaan op de verklaring van de man zelf. Dit laat echter onverlet dat de bedrijfsarts heeft geoordeeld dat vier halve dagen werken op dit moment het maximaal haalbare is. Daar kan de rechtbank niet zomaar aan voorbijgaan.
3.27.
De vraag is dan nog wel met welk inkomen aan de zijde van de man moet worden gerekend. Het gaat daarbij om de vraag welk inkomen hij in redelijkheid kan verwerven. De man is zelf uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 75.000. Dit bedrag is niet verder onderbouwd, maar is hoger dan wat de man op dit moment met vier halve dagen verdient. De rechtbank gaat er echter van uit dat sprake is van een tijdelijke situatie die op redelijk korte termijn zal verbeteren. Het fysieke herstel is immers nog bezig en ook de man gaat ervan uit dat hij meer dan 16 uur per week zal kunnen werken. Voor de man is het in het verleden bovendien niet moeilijk geweest om werk te vinden. Hij is weliswaar bijna 65 jaar, maar voor het vinden van (kortdurende) opdrachten is dat in de regel minder een probleem dan voor het vinden van een (vast) dienstverband. Hij heeft veel kennis en ervaring. Hierin verschilt zijn positie van die van de vrouw. Wel is aannemelijk dat de man ook op wat langere termijn niet in staat zal zijn om, zoals voorheen, 60 uur per week te werken. Daarom acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van een winst uit onderneming ruwweg gelijk aan de helft van het gemiddelde van de laatste drie jaar. Daarbij zal de rechtbank - anders dan in de voorlopige voorziening van 23 september 2022 - wel corrigeren voor de eenmalig hogere winst in 2019, omdat de rechtbank vanwege de beperkingen die de man inmiddels ondervindt (en nu wel heeft onderbouwd) de kans klein inschat dat een dergelijke kans zich op korte termijn opnieuw zal voordoen. De rechtbank laat 2022 buiten beschouwing, omdat dit al een minder jaar was als gevolg van de hartoperatie van de man. De winst uit onderneming is in de jaren 2019, 2020 en 2021 telkens ruim € 170.000 geweest (variërend van € 172.033 in 2021 tot € 180.256 in 2020). Daarom rekent de rechtbank met een winst uit onderneming van € 85.000, de MKB-winstvrijstelling en in redelijkheid ook met de zelfstandigenaftrek.
3.28.
De rechtbank ziet geen aanleiding op dit bedrag van € 85.000 nog eens € 15.000 in mindering te brengen als reservering omdat de man mogelijk tussentijds zonder opdrachten zit. Tot september 2022 heeft dit in de praktijk niet gespeeld. Door al uit te gaan van afgerond de helft van de gemiddelde winst van de laatste drie jaar van het oude inkomen heeft de rechtbank al meegenomen dat de man mogelijk niet iedere week 40 uur zal werken.
3.29.
Bij het voorgaande verbindt de rechtbank geen consequenties aan de code 101 op het rijbewijs van de man. Het beroep van de man is adviseur. Hij mag voor woon-werkverkeer autorijden. Hij mag alleen niet voor zijn werk mensen vervoeren (bijvoorbeeld als taxichauffeur) of onder zijn toezicht laten rijden (als rijinstructeur of -examinator) en mag maximaal 4 uur per dag voor zijn werk rijden. De man heeft aangevoerd dat hij vaak mensen meeneemt naar locaties waar die mensen alleen in zijn bijzijn toegang toe hebben. Separaat rijden is dan ingewikkeld. De man heeft echter niet gesteld dat hij deze meerijders niet zou kunnen laten rijden in zijn auto. Dat hij wordt beperkt in zijn mogelijkheden valt dan ook niet in te zien.
3.30.
Omdat de man stelt dat hij in de afgelopen periode heeft ingeteerd op zijn vermogen, zal de rechtbank geen vermogen in box 3 opnemen.
3.31.
Uit de draagkrachtberekening die aan deze beschikking is gehecht volgt dat het netto inkomen van de man op basis van deze uitgangspunten € 4.724 per maand bedraagt. Daarbij is geen rekening gehouden met een eventuele hypotheekrenteaftrek, omdat met ingang van 1 januari 2023 - zoals partijen terecht hebben benoemd - met een woonbudget wordt gerekend.
3.32.
Voor de berekening van de draagkracht voor partneralimentatie wordt
uitgegaan van dit netto besteedbaar inkomen. Hierop worden de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering gebracht. Daarvoor worden de volgende forfaitaire
lasten in aanmerking genomen:
  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen;
  • een bedrag van € 1.175 voor de kosten van levensonderhoud.
3.33.
Onder omstandigheden kan van het woonbudget worden afgeweken. De rechtbank ziet daartoe hier geen aanleiding. De man heeft aangevoerd dat hij om de vrouw uit te kopen zal moeten lenen van een private financier. Het is echter de keuze van de man de woning over te nemen terwijl daarin een grote overwaarde zit. Emotioneel is het begrijpelijk dat de man de woning liever niet verkoopt, maar dit is een keuze die niet ten nadele van de vrouw behoort te werken. De man had immers ook een andere keuze kunnen maken. In zoverre is de hogere woonlast vermijdbaar.
3.34.
In het bedrag van € 1.175 per maand is al een bedrag opgenomen van € 157 als (gemiddelde) premie voor de zorgverzekering. De man heeft onbetwist gesteld dat zijn werkelijke premie afgerond € 276 per maand bedraagt. Gelet op zijn medische situatie acht de rechtbank het redelijk met dat bedrag te rekenen, omdat deze last niet vermijdbaar is en de man niet valt te verwijten. Zij zal daarom een post van € 119 per maand als extra last meenemen.
3.35.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft na aftrek van het draagkrachtloos inkomen een bedrag van € 2.013 netto per maand over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 1.208 netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de aangifte inkomstenbelasting. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 1.915 bruto per maand.
3.36.
Gelet op het grote tekort aan de zijde van de vrouw ziet de rechtbank ervan af een zogeheten jusvergelijking te maken.
3.37.
De man heeft verzocht de partneralimentatie in duur te beperken tot het moment dat hij met pensioen gaat. Vanaf dat moment zal hij AOW ontvangen en hij en de vrouw zullen elk een pensioenuitkering ontvangen. De rechtbank acht het te vroeg nu vooruit te lopen op die situatie, omdat er nog veel onduidelijk is. Niet met zekerheid kan worden gezegd dat er op het moment van pensionering van de man nog steeds behoefte en draagkracht zullen resteren. Daarom zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.
De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
3.38.
Partijen zijn het erover eens dat de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap de navolgende bestanddelen omvat:
a. de echtelijke woning aan [adres] met hypotheekschuld;
b. het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak [naam] ;
c. bankrekeningen;
d. een beleggingspolis bij ASR;
e. een auto Mini Cooper;
f. inboedel;
g. drie honden.
3.39.
Daarnaast heeft de vrouw erop gewezen dat de man een vordering op zijn vader heeft ter zake van de nalatenschap van zijn moeder. Ook dienen partijen de aanslagen IB/PVV over 2021 en 2022 te verrekenen. Verder heeft de man een aantal verrekenposten opgevoerd. De rechtbank zal hierna op de afzonderlijke onderdelen ingaan. Zij zal daarbij naar billijkheid rekening houden met de belangen van beide partijen, maar is op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt niet gebonden aan wat partijen hebben verzocht en behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd. [7]
3.40.
Partijen zijn het als uitgangspunt eens over 23 juni 2022 als peildatum voor zowel de omvang en samenstelling als voor de waardering van de gemeenschappelijke goederen en schulden, behoudens voor zover hierna anders wordt overwogen.
a. de echtelijke woning
3.41.
Partijen zijn het erover eens dat de woning aan de man kan worden toegedeeld tegen een waarde van € 670.000 en dat hij de hypotheekschuld van € 284.000 overneemt onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvoor. Aan de vrouw komt haar aandeel in de overwaarde van € 193.000 toe. De overdracht (met uitbetaling van het bedrag en ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid) zal uiterlijk vier weken na de datum van deze beschikking plaatsvinden. Mocht het de man toch niet lukken een en ander binnen die termijn te regelen, dan zullen partijen over en weer verplicht zijn mee te werken aan verkoop van de woning. Hierbij treden partijen in overleg over de te benaderen makelaar. Als zij daar niet binnen een week na afloop van de hiervoor bedoelde termijn van vier weken overeenstemming over bereiken, zullen zij [naam makelaarskantoor] de verkoopopdracht geven. De vraagprijs zal worden bepaald op € 670.000. Als de man na afloop van de termijn van vier weken de voorwaarden voor overname van de woning alsnog kan vervullen (dus de financiering rond krijgt en bewerkstelligt dat de vrouw wordt uitbetaald en uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de huidige schuld kan worden ontslagen) zullen partijen alsnog overgaan tot overdracht van de woning aan de man. Zodra er een bod ligt van een mogelijke koper, mag de man de woning uiterlijk op dat moment nog overnemen, maar als het bod hoger is dan de vraagprijs, vanaf dat moment alleen voor dat hogere bedrag. Als dat niet lukt, dienen partijen mee te werken aan verkoop aan deze koper.
3.42.
Gelet op deze ter zitting bereikte overeenstemming gaat de rechtbank ervan uit dat partijen hun andersluidende verzoeken hebben ingetrokken. Dat geldt ook voor het pas in de pleitnota voor het eerst vermelde, ter zitting niet besproken verzoek van de vrouw te bepalen dat de man de kosten van de notaris dient te dragen. De rechtbank zal bepalen dat elk van partijen de helft van die kosten draagt, omdat sprake is van een verdeling, die beide partijen aangaat en waarbij zij beiden evenveel belang hebben. Uiteraard draagt de man wel de kosten verbonden aan de herfinanciering. Als de woning alsnog wordt verkocht, dienen partijen eveneens elk de helft van de daarmee samenhangende kosten te dragen.
b. het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak
3.43.
De vrouw heeft de man verzocht om informatie om de omvang van het ondernemingsvermogen per 23 juni 2022 vast te stellen. De man heeft dit toegezegd, maar is daar later van teruggekomen. Hij wenst alsnog uit te gaan van 1 januari 2023 als waardepeildatum. De vrouw stemt hier niet mee in en heeft subsidiair verzocht uit te gaan van 1 januari 2022 als waardepeildatum.
3.44.
Het komt de rechtbank onpraktisch voor om voor één vermogensbestanddeel af te wijken van de peildatum. Omdat gegevens per 23 juni 2022 ontbreken, en de man ook niet van plan is die te laten opstellen, ontkomt de rechtbank daar echter op dit punt niet aan. Partijen waren financieel al in het voorjaar van 2022 goeddeels gescheiden. De man heeft de vrouw vanaf 1 mei 2022 maandelijks € 2.000 betaald en een aantal kosten voor zijn rekening genomen. Als die kosten zijn betaald door middel van privéopnames uit de onderneming, leidt dat tot een vermindering van het ondernemingsvermogen. Bij de wijze waarop partijen in 2022 hun financiën hebben ingericht past het dan ook beter om de peildatum te bepalen op 1 januari 2022, zoals de vrouw subsidiair heeft verzocht.
3.45.
Het ondernemingsvermogen bedraagt per 1 januari 2022 € 49.922. Tot dit vermogen behoort een fiscale oudedagsreserve (FOR) van € 34.303. Hierop rust een fiscale claim. Partijen hebben geen standpunt ingenomen over de wijze waarop de rechtbank die zou moeten berekenen, maar omdat de man over niet al te lange tijd pensioengerechtigd wordt, leidt het contant maken tegen de pensioendatum nauwelijks tot een andere uitkomst dan toepassing van het huidige tarief. De rechtbank zal in navolging van het oorspronkelijke standpunt van de vrouw ter zake van de ASR-polis uitgaan van een belastingdruk van 40%. Dat betekent dat de netto waarde van de FOR € 20.582 is. Opgeteld bij het overige ondernemingsvermogen van € 15.619 is de te verdelen waarde dan € 36.201. De vrouw heeft recht op de helft van dit bedrag, oftewel € 18.100,50, omdat de man de onderneming voortzet.
c. bankrekeningen
3.46.
De rechtbank stelt vast dat de saldi op de volgende rekeningen als volgt waren:
[bankrekening 1] betaalrekening
[bankrekening 1] spaarrekening
[bankrekening 2]
[bankrekening 3]
[bankrekening 4]
[bankrekening 5]
[bankrekening 6]
[bankrekening 7]
[bankrekening 8]
[bankrekening 9]
€ 37,99
€ 13.702,96
€ 251,32
€ 1.536,55
€ 0
€ 0
€ 66.317,99
€ 13.132,22
€ 13.313,15
3.47.
Verder is er een rekening met [bankrekening 10] waarvan het saldo nihil was op de peildatum. Het is de rechtbank niet geheel duidelijk of de rekening al is opgeheven. Volgens de man is dit het geval. De rechtbank zal volledigheidshalve bepalen dat die rekening moet worden opgeheven met verdeling van een eventueel saldo bij helfte. Partijen zijn het er verder over eens dat de rekening met [bankrekening 11] is opgeheven. Daarover is dus geen beslissing nodig.
3.48.
In geschil is nog van welke bedragen moet worden uitgegaan voor de rekeningen met IBAN [bankrekening 3] en [bankrekening 6] . Daarnaast heeft de vrouw een voorschot van € 10.000 ontvangen, waarvan zij stelt dat het in mindering moet komen op haar banksaldo op de rekening met IBAN [bankrekening 9] . In beginsel stemt de man daarmee in. De rechtbank zal hier dan ook bij aansluiten.
3.49.
Van de rekening met IBAN [bankrekening 3] is op 18 mei 2022 een bedrag van € 1.245 overgemaakt naar de toenmalige advocaat van de man. De vrouw is van mening dat dit bedrag voor rekening van de man dient te blijven, zoals zij haar eigen advocaatkosten ook heeft betaald. De man is van mening dat dit niet juist is, in de eerste plaats omdat er nu eenmaal een peildatum is en - zo begrijpt de rechtbank - in de tweede plaats omdat de vrouw haar advocaatkosten uit het voorschot van € 10.000 heeft betaald en door het hele bedrag van € 10.000 in mindering te brengen op haar saldo hij daar dus ook aan meebetaalt.
Het standpunt van de vrouw hierover is niet geheel consistent. Volgens haar advocaat heeft zij voor de peildatum geen rekening aan de vrouw gestuurd, maar er zijn al wel werkzaamheden verricht en de vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij uit het voorschot van € 10.000 onder andere advocaatkosten heeft betaald [8] . Dit voorschot heeft zij ruim voor de peildatum ontvangen.
3.50.
De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt is het redelijk dat advocaatkosten die verband houden met de echtscheiding voor rekening komen van de partij die het betreft. Aan de zijde van de man is dat tot een bedrag van € 1.245 niet gebeurd. Daar staat in dit geval echter tegenover dat de vrouw het gehele voorschot van € 10.000 wenst af te trekken van haar banksaldo. Omdat het voorschot in feite nog steeds tot de gemeenschap behoorde tot de peildatum, zal de rechtbank de bepaling over repriserechten van artikel 1:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als uitgangspunt nemen, hoewel dit formeel niet van toepassing is, omdat er niet echt sprake is (geweest) van privévermogen. In dat geval geldt dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft voor het privévermogen dat in de gemeenschap is gevallen. Hoewel het voorschot oorspronkelijk € 10.000 was, geldt ook voor haar dat de advocaatkosten in beginsel privé gedragen moeten worden. Overeenkomstig artikel 1:96 lid 2 BW diende zij die kosten zoveel mogelijk uit het voorschot te voldoen. Dat betekent dat haar vordering op de gemeenschap is afgenomen voor zover er vóór de peildatum advocaatkosten van haar rekening zijn betaald. Uit oogpunt van eenvoud zal de rechtbank de vrouw niet opdragen inzage te geven in eventuele betalingen, maar concluderen dat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat er aan de zijde van de man aanleiding is voor een correctie. Die correctie van € 1.245 zal de rechtbank dus niet toepassen.
3.51.
De man heeft erop gewezen dat de rekening met IBAN [bankrekening 6] zakelijk wordt gebruikt en dat voorkomen moet worden dat het saldo zowel bij de waardering van de onderneming als bij de verdeling van de banksaldi wordt betrokken. De vrouw heeft aangevoerd dat alleen de rekening met IBAN [bankrekening 8] in de jaarstukken is opgenomen.
3.52.
Op de fiscale balans van de eenmanszaak (per 1 januari 2022) is uitgegaan van een banksaldo (liquide vermogen) van € 49.873. Dit bedrag stemt niet overeen met het saldo van de rekening met IBAN [bankrekening 6] , dat op die datum aanzienlijk hoger was (€ 180.469,22), of de rekening met IBAN [bankrekening 8] , dat lager was (€ 9.404,26). Dat de saldi niet overeenkomen zou te maken kunnen hebben met het fiscaal heretiketteren van zakelijk vermogen voor zover dit structureel overtollig is. Uiteindelijk maakt het geen verschil welke rekening zakelijk is gebruikt. Partijen hebben immers niet gesteld dat de eenmanszaak een andere rekening gebruikte dan de rekeningen die de rechtbank hiervoor heeft opgesomd. Aannemelijk is dan ook dat als de rechtbank alle banksaldi volledig in de verdeling zou betrekken en daarnaast ook de liquide middelen van de onderneming verdeelt, er inderdaad een dubbeltelling plaatsvindt tot een bedrag van € 49.873 omdat dit bedrag onderdeel is van de hiervoor vermelde waarde van de eenmanszaak. De rechtbank zal het totaal te verdelen banksaldo daarom met dit bedrag verminderen.
De vrouw heeft aangevoerd dat het banksaldo van de man vervolgens met € 10.000 moet worden verhoogd, omdat van zijn bankrekening het voorschot is betaald. De rechtbank zal dat doen. Dit moet wel worden verdisconteerd in het door de man aan de vrouw nog verschuldigde bedrag, omdat nu aan beide zijden wordt uitgegaan van de banksaldi zoals die waren geweest als het voorschot nog niet was betaald.
3.53.
Het totaal van de saldi op de bankrekeningen die aan de man worden toegedeeld is, na aftrek van het hiervoor bij r.o. 3.50. vermelde bedrag van € 49.873 en vermeerderd met het voorschot, € 55.106,03. Het saldo op de bankrekening die aan de vrouw wordt toegedeeld is, na aftrek van het voorschot, € 3.313,15. De man dient de helft van het verschil, oftewel € 25.896,44, aan de vrouw te vergoeden. Hiervan heeft hij al € 10.000 betaald, zodat hij nog een bedrag van € 15.896,44 verschuldigd is.
contante opnames
3.54.
De vrouw heeft verzocht rekening te houden met contante opnames die de man in maart, april en juni 2022 van de zakelijke bankrekening heeft gedaan voor een bedrag van in totaal € 26.500. Weliswaar heeft de vrouw dit meegenomen in de waarde van de onderneming, maar omdat de waardepeildatum voor dat bestanddeel vóór maart 2022 ligt, is de rechtbank daar niet toegekomen aan deze stelling. Zonder de opnames zouden echter de banksaldi hoger zijn geweest. Daarom zal de rechtbank er op dit punt alsnog een oordeel over geven. De vrouw heeft immers ook aangevoerd dat zij ervan uitgaat dat de man het bedrag in contanten nog in zijn bezit had op de peildatum.
3.55.
De man heeft verklaard dat de opnames in maart en april 2022 te maken hebben met uitgevoerde werkzaamheden aan onder meer de tuin en de kapschuur. Hiervan zijn dus verschillende derden betaald. Gelet op deze gemotiveerde betwisting heeft de vrouw in zoverre niet bewezen dat er op 23 juni 2022 nog contante gelden over waren van de opnames in april.
3.56.
Ter zake van de opnames in juni 2022 ligt dat anders. Het gaat dan om bedragen van tweemaal € 2.000 en eenmaal € 1.000 op 8 juni 2022 (een derde bedrag van € 2.000 is dezelfde dag teruggeboekt) en nogmaals dezelfde bedragen op 10 juni 2022, in totaal dus € 10.000. De man heeft verklaard dat hij deze opnames heeft gedaan in het zicht van het uiteengaan van partijen omdat hij een escalatie vreesde. De rechtbank begrijpt dit aldus dat hij voor zichzelf geld achter de hand wilde houden voor het geval er discussies zouden ontstaan of er rekeningen geblokkeerd zouden worden. Hierdoor is het voldoende aannemelijk dat dit geld nog aanwezig was op de peildatum. Dat betekent dat de vrouw recht heeft op de helft van dit bedrag, oftewel € 5.000. De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag nog eens te halveren, zoals de man subsidiair heeft bepleit.
d. de beleggingspolis bij ASR
3.57.
Er is sprake van een beleggingspolis bij ASR met nummer [beleggingspolis] . Dit betreft feitelijk een pensioenvoorziening, zoals volgt uit de aangiften inkomstenbelasting. De polis komt per 1 april 2023 tot uitkering. Partijen hebben afgesproken dat zij uiterlijk een week voor 1 april 2023 [9] de benodigde papieren aan ASR zullen zenden met de opdracht om tot uitkering van het bedrag aan hen beiden, elk voor de helft, over te gaan.
e. de Mini Cooper
3.58.
Beide partijen wensen de auto toegedeeld te krijgen. De vrouw heeft deze feitelijk onder zich. De man heeft nu nog een auto van zijn werk in gebruik, maar hij stelt dat het onzeker is hoe de situatie na 31 januari 2023 zal zijn, omdat zijn huidige opdracht dan eindigt. Hij heeft zijn stellingen niet met stukken onderbouwd. De man heeft aangevoerd dat hij geen auto kan kopen, omdat hij al geld moet lenen om de vrouw haar aandeel in de gemeenschap te vergoeden. Als hij de auto overneemt, zal hij echter nog meer aan de vrouw moeten betalen. Voor zover hij dit kan meefinancieren, valt niet in te zien dat dit niet zou kunnen om - voor zover nodig - een andere auto te kopen. In beide gevallen is dit deel van de lening niet aftrekbaar voor de inkomstenbelasting, dus ook in dat opzicht maakt dit geen verschil. De vrouw heeft echter al geruime tijd het gebruik van de auto en als de auto aan de man wordt toegedeeld, zit zij in ieder geval zonder auto, terwijl de situatie van de man nog onduidelijk is. Daarom laat de rechtbank het belang van de vrouw zwaarder wegen.
3.59.
Over de waarde van de auto zijn partijen het niet eens. De vrouw heeft de auto laten taxeren en stelt dat de waarde € 16.500 is. De man gaat uit van € 22.500, te weten € 21.761 te vermeerderen met de waarde van de luxe wielen. Ook hij heeft een waardebepaling overgelegd.
3.60.
De rechtbank overweegt dat een auto verschillende waardes kan hebben. Er zijn drie situaties te onderscheiden: de auto wordt verkocht aan een dealer of handelaar (al dan niet in geval van inruil), de auto wordt verkocht aan een particulier, of de auto wordt gekocht van een handelaar. De eerstgenoemde waarde is de laagste, de laatste de hoogste. Een handelaar moet immers ook aan de auto verdienen en is daarom bereid minder te betalen voor de auto dan de intrinsieke waarde. Bij inruil is het verschil overigens vaak wat kleiner, omdat er ook al een winstmarge op de verkochte auto zit. Dit is de handelsinkoopwaarde. Dat is klaarblijkelijk waar in de waardering van de vrouw van is uitgegaan, omdat wordt gesproken over inkoopwaarde. De waardering van de man is afkomstig van Carfax en betreft zo te zien een internetwaardering. Hieruit blijkt een verschil tussen de handelsinkoopwaarde en verkoopwaarde van € 3.000. De handelsinkoopwaarde is € 18.761, de verkoopwaarde € 21.761. De man wenst uit te gaan van de verkoopwaarde.
3.61.
De rechtbank is van oordeel dat de uitgangspunten van beide partijen niet reëel zijn. Partijen zijn geen handelaar maar particulieren en zij zijn al eigenaar van de auto dus hoeven geen handelsmarge te betalen. In de rechtssfeer van partijen is het dus het meest voor de hand liggend aan te sluiten bij een prijs zoals die zou gelden tussen particulieren. Uitgaand van de gemiddelde inkoopwaarde van beide waarderingen ligt de handelsinkoopwaarde rond de € 17.500. De verkoopwaarde is zo’n € 3.000 hoger, gezien de waardering die de man heeft overgelegd. Aannemend dat de waarde tussen particulieren ruwweg het midden houdt tussen de handelsinkoopwaarde en de handelsverkoopwaarde, stelt de rechtbank de waarde van de auto vast op € 19.000. Zij ziet geen aanleiding hierbij nog een waarde voor de wielen op te tellen, omdat de vrouw terecht heeft opgemerkt dat in elk geval de garage moet weten dat deze wielen erop zitten en de aanwezigheid daarvan in haar waardering dus al is meegenomen. Of dat bij de waardering van de man ook het geval is, kan de rechtbank niet vaststellen, omdat niet duidelijk is of deze wielen af fabriek c.q. als standaardoptie op de auto zaten of er later op zijn gezet. Daardoor is onvoldoende duidelijk of er aanleiding is voor een ophoging. De vrouw dient aan de man de helft van de waarde, oftewel € 9.500, te betalen.
f. inboedel
3.62.
Partijen hebben in eerste instantie te kennen gegeven dat zij in overleg de inboedel wensen te verdelen. De vrouw heeft als prod. 26 een lijst overgelegd van zaken die zij graag toegedeeld wenst te krijgen. Zij heeft daartoe op dat moment geen specifiek verzoek gedaan, en zich op het standpunt gesteld dat het aan de man is een lijst te maken van de inboedel die zich in de echtelijke woning bevindt en daarbij duidelijk te maken wat hij toegedeeld wenst te krijgen. Pas op de zitting heeft de vrouw een beslissing over de verdeling van de inboedel verzocht. Omdat echter de gevraagde lijst ontbreekt, kan de rechtbank over die inboedel geen beslissing geven. Het is duidelijk dat de man een aantal spullen wenst die de vrouw volgens hem al heeft meegenomen, terwijl aannemelijk is dat de vrouw geen volledig zicht heeft op wat zich nog in de woning bevindt (zelfs als zou zij foto’s hebben gemaakt, zoals de man stelt). Het is dan ook inderdaad eerst aan de man om daarin inzage te geven en te reageren op de verzoeken van de vrouw. Zij heeft ook al een lijst gemaakt met de spullen die zij heeft meegenomen. Voor zover die volgens de man incompleet is, kan hij dat ook (zo goed mogelijk) specificeren. De rechtbank zal bepalen dat de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw een volledige lijst toezendt met de inboedel van de woning en een standpunt over welke zaken hij daarvan toegedeeld wenst te krijgen. Hij kan daarbij ook aangeven welke spullen de vrouw volgens hem al heeft (mede aan de hand van haar lijst) en welke hij nog van haar wenst te ontvangen. Vervolgens kan de vrouw daarop reageren. De rechtbank is echter van oordeel dat er nog steeds voldoende aanknopingspunten zijn dat partijen hier in overleg uit kunnen komen en zal dan ook alleen de wijze van verdeling gelasten zoals hier omschreven en de overige verzoeken ter zake van de inboedel afwijzen.
g. drie honden
3.63.
Partijen zijn eigenaar van drie honden. Hoewel dieren geen zaken zijn [10] , zijn de bepalingen met betrekking tot zaken op hen wel van toepassing. De rechtbank kan de honden dus verdelen omdat die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.
3.64.
Partijen zijn het eens over toedeling van twee honden aan de vrouw. Verschil van mening is er slechts over toedeling van de jongste hond, Bram. Zowel de vrouw als de man wenst deze toegedeeld te krijgen.
3.65.
Bij de belangenafweging betrekt de rechtbank primair de belangen van partijen zelf. Omdat op Bram de bepalingen met betrekking tot zaken van toepassing zijn, komt aan zijn belang in principe geen gewicht toe. Of het voor hem fijner is bij de man of bij de vrouw te zijn, kan de rechtbank overigens ook niet bepalen. Het belang om bij de andere twee honden te blijven weegt de rechtbank evenmin mee. Ook het feit dat Bram de afgelopen tijd bij de vrouw heeft verbleven, speelt geen rol. Op grond van de wet waren partijen gezamenlijk bestuursbevoegd. De man heeft er niet mee ingestemd dat de vrouw Bram heeft meegenomen.
3.66.
Het is de rechtbank duidelijk dat beide partijen gehecht zijn aan Bram. De vrouw betwijfelt dit ten aanzien van de man, maar heeft dat niet concreet kunnen maken. Ter zitting is duidelijk geworden dat de vrouw vooral meent dat de man het verzoek om toedeling van Bram enkel heeft gedaan om haar dwars te zitten. De man heeft daartegenover aangegeven dat hij juist voor Bram heeft gekozen omdat hij daarmee de grootste klik heeft en bovendien Bram jonger is en de gehechtheid van de vrouw aan hem hierdoor mogelijk minder is dan haar gehechtheid aan de andere twee honden, die al veel langer deel uitmaken van het gezin. Hoewel het de rechtbank voorkomt dat dit voor de vrouw geen wezenlijk verschil maakt, heeft de man hiermee naar het oordeel van de rechtbank wel een beredeneerde keuze gemaakt. Dat hij er enkel op uit zou zijn de vrouw te raken, acht de rechtbank daarom niet aannemelijk, zelfs al zou het voor de vrouw zo voelen. Verder valt niet in te zien waarom het gemis van Bram door de vrouw zwaarder zou moeten wegen dan het gemis van Bram door de man. De rechtbank is overtuigd van de oprechtheid van beide partijen. Omdat het voor de vrouw op dit moment onbespreekbaar is contact te hebben met de man (waarvoor zij overigens haar redenen heeft), is een tussenoplossing waarbij Bram af en toe bij de ander op bezoek gaat niet mogelijk. De rechtbank acht het verzoek van de man alles afwegend niet onredelijk, mede omdat er twee honden bij de vrouw blijven, en zij wijst dit daarom toe. Dat betekent dat Bram aan de man wordt toegedeeld, inclusief eigendoms- en inentingspapieren.
de vordering van de man op zijn vader
3.67.
De moeder van de man is op [datum 4] overleden. Er was sprake van een langstlevendentestament met ouderlijke boedelverdeling. Dit brengt mee dat er geen verdeling heeft plaatsgevonden en de man een niet-opeisbare vordering heeft gekregen op zijn vader. Er is geen sprake van een uitsluitingsclausule. De vrouw wenst informatie en bepaling dat de vordering van de man aan hem wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde.
3.68.
De man heeft op zich niet bestreden dat een eventuele vordering verdeeld moet worden, maar hij stelt dat de waarde nihil is. Hij wijst erop dat hij een berustingsverklaring heeft getekend.
3.69.
Zoals de rechtbank de man ter zitting heeft uitgelegd, houdt de berustingsverklaring niet in dat zijn vordering geen waarde heeft. Op grond van de wet en het testament was de man erfgenaam van zijn moeder. Hij heeft echter niets ontvangen, alleen een vordering op zijn vader die pas opeisbaar wordt bij overlijden, hertrouwen, faillissement of surséance van betaling van de vader of de ondubbelzinnige wil zich blijvend in het buitenland te vestigen. In beginsel bestond de mogelijkheid van de man deze verdeling aan te vechten, omdat hij op grond van het toen geldende erfrecht recht had op een evenredig aandeel van de goederen die tot de nalatenschap behoorden. Met de berustingsverklaring heeft de man te kennen gegeven dat hij de verdeling niet aanvecht. Daarmee heeft hij zijn vordering echter niet prijsgegeven. De vraag is wel wat een niet-opeisbare vordering waard is. Dat is niet het nominale bedrag, omdat hierin verschillende aspecten een rol spelen. De verwachting op enig moment in de toekomst een bepaald bedrag te ontvangen is minder waard dan het bedrag zelf. Dit hangt mede af van de inschatting hoelang het nog zal duren voordat het bedrag verkregen wordt. Daarnaast zou het kunnen dat de vader heeft ingeteerd op het vermogen, waardoor de vordering niet meer (volledig) geïnd zal kunnen worden tegen de tijd dat die opeisbaar wordt. Ook daarmee moet rekening worden gehouden. Al deze aspecten zijn nu onderbelicht gebleven. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om informatie toewijzen. De man dient in elk geval (zo nodig op te vragen bij de notaris) de successieaangifte en de daarop gevolgde aanslag in kopie aan de vrouw te verstrekken. Voor zover hij meent dat de vordering inmiddels minder waard is als gevolg van een afname van het vermogen van de vader, ligt het op zijn weg de vrouw daar ook over te informeren. Dit hoeft de rechtbank dus niet uitdrukkelijk te bepalen. Partijen dienen uiteindelijk in overleg tot verdeling van de waarde te komen.
inkomstenbelasting 2021 en 2022
3.70.
De man heeft aangevoerd dat hij over 2021 € 46.523 heeft betaald, en dat over de eerste helft van 2022 een aanslag van € 18.000 te verwachten valt. De aanslag 2021 van de vrouw betrof een teruggaaf van € 2.837. Dit bedrag heeft de man ontvangen en moet worden gedeeld.
3.71.
De vrouw is het eens met de stelling van de man over de teruggaaf van € 2.837. Verder heeft zij opgemerkt dat het bedrag van € 18.000 dat de man noemt het totaal verschuldigde bedrag is, maar dat al via een voorlopige aanslag € 16.656 IB/PVV is betaald en € 3.012 eigen bijdrage Zorgverzekeringswet. Dit komt de rechtbank juist voor. Omdat het bedrag van € 46.523 pas in de pleitnota voor het eerst is genoemd, en niet volledig duidelijk is wat de vrouw hiervan nog zou moeten vergoeden, zal de rechtbank de wijze van verdeling gelasten en bepalen dat elk van partijen de helft van de na 23 juni 2022 betaalde en ontvangen bedragen die betrekking hebben op de IB/PVV en de eigen bijdrage Zorgverzekeringswet 2021 en de periode tot 23 juni 2022 dienen te vergoeden aan de ander, zonder vermelding van de exacte bedragen.
verrekenposten
3.72.
De man stelt dat hij een aantal betalingen voor de vrouw heeft gedaan, die zij ofwel geheel ofwel voor de helft aan hem dient te vergoeden. Het gaat om de navolgende betalingen:
  • wegenbelasting en verzekeringspremie Mini, respectievelijk € 302 en € 162,06
  • verzekeringspremie Mini voor 2023 € 886,41
  • fietsverzekering van de vrouw € 40,15
  • helft van de kosten van onderhoud aan de woning (binnenschilderwerk) € 639,52
  • eigen bijdrage zorgkosten van de vrouw € 210,82.
De vrouw voert gedeeltelijk verweer.
3.73.
Partijen hebben afgesproken dat de man de vrouw vanaf 1 mei 2022 € 2.000 per maand zou betalen. Zij zijn het er niet over eens wat zij precies hebben afgesproken over andere kosten van de vrouw. Volgens de vrouw zou de man haar kosten betalen, volgens de man ging dit alleen over bepaalde, benoemde kosten en vallen deze betalingen daar niet onder. Dit volgt uit hetgeen schriftelijk is afgestemd. Die stukken bevinden zich in het rechtbankdossier ter zake van de voorlopige voorziening.
3.74.
Omdat de stukken uit de voorlopige voorziening door partijen niet zijn ingebracht in dit dossier, kan de rechtbank daar in beginsel niet op afgaan. In beginsel geldt een onderhoudsplicht voor partijen over en weer zolang zij niet gescheiden zijn. Partijen kunnen daarover afspraken maken, maar de rechtbank kan niet vaststellen dat en waarover zij overeenstemming hebben bereikt. Daar staat tegenover dat de vrouw het standpunt heeft ingenomen dat de banksaldi per 23 juni 2022 verdeeld dienen te worden, omdat partijen vanaf dat moment een gescheiden financiële huishouding hadden. Dat brengt mee dat betalingen die de man na die tijd heeft gedaan ten behoeve van de vrouw in beginsel verrekend kunnen worden en het op de weg van de vrouw had gelegen toe te lichten waarom dat volgens haar anders zou zijn. De rechtbank zal dus als uitgangspunt de betalingen vanaf 23 juni 2022 meenemen. Dit brengt mee dat de vrouw een bedrag van € 302 aan wegenbelasting dient te vergoeden, wat ook redelijk is, omdat de vrouw vanaf 23 juni 2022 als enige de beschikking over de auto had. De verzekeringspremie over de periode tot november 2022 is naar de rechtbank begrijpt al voor de peildatum betaald. Hiervoor had het op de weg van de man gelegen de grondslag voor de vergoeding nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Daarom wijst de rechtbank dat deel af. Over de verzekering voor 2023 zijn partijen het eens. De vrouw dient aan de man € 886,41 te vergoeden. De rechtbank zal daarnaast bepalen dat de vrouw ook de kosten van de fietsverzekering van € 40,15 dient te vergoeden. Over de kosten van het binnenschilderwerk zijn partijen het eens. De vrouw dient aan de man hiervoor € 639,52 te vergoeden. Met betrekking tot de eigen bijdrage in de zorgkosten van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze aan de man dient te vergoeden. Dit is een bedrag van € 210,82. Het totaalbedrag dat de man van de vrouw te vorderen heeft in verband met door hem na de peildatum betaalde bedragen komt daarmee op € 302 + € 886,41 + € 40,15 + € 639,52 + € 210,82 = € 2.078,90.
Berekening vordering vrouw
3.75.
De vrouw heeft ter zake van de verdeling de volgende vorderingen op de man:
- helft overwaarde woning
€ 193.000
- helft waarde eenmanszaak
€ 18.100,50
- helft verschil banksaldi
€ 15.896,44
- helft contante opnames
€ 5.000
----------------
Totaal
€ 231.996,94
Berekening vordering man
3.76.
De man heeft de volgende vorderingen op de vrouw:
- helft waarde Mini Cooper
€ 9.500
- verrekenposten
€ 2.078,90
----------------
Totaal
€ 11.578,90
3.77.
Na verrekening van de beide vorderingen resteert een bedrag van € 220.418,04 dat de man vanwege overbedeling aan de vrouw dient te betalen. Volledigheidshalve zal de rechtbank ook vaststellen dat als de woning alsnog wordt verkocht aan een derde, de man vanwege overbedeling € 27.418,04 aan de vrouw dient te betalen. Als de man de woning na een hoger bod van een potentiële koper voor dat hogere bedrag overneemt, wordt het bedrag van € 220.418,04 vermeerderd met de helft van het bedrag boven € 670.000 waarvoor de man de woning overneemt.
De proceskosten
3.78.
Omdat partijen echtgenoten zijn, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [datum 1] in de [plaats] ;
4.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 1.915 per maand zal betalen vanaf de dag waarop deze beschikking is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
gelast - voor het geval dat het huwelijk zal zijn ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand - de wijze van verdeling van de gemeenschap als volgt:
4.3.1.
Aan de man wordt toegedeeld:
  • de echtelijke woning;
  • de activa van de eenmanszaak;
  • de bankrekeningen opgesomd in 3.46, behalve de rekening die aan de vrouw wordt toegedeeld;
  • contant geld;
  • hond Bram, zijn inentingspapieren en de eigendomspapieren,
waartegenover de man de hypotheekschuld en de passiva in de eenmanszaak overneemt en als eigen schulden dient te voldoen en dient zorg te dragen voor ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de schulden;
4.3.2.
Aan de vrouw wordt toegedeeld:
  • de bankrekening met IBAN [bankrekening 9] ;
  • de Mini Cooper;
  • twee honden (Moos en Juul);
4.3.3.
Partijen dienen - voor zover nog nodig - mee te werken aan opheffing van de bankrekening met [bankrekening 10] met verdeling van een eventueel saldo bij helfte;
4.3.4.
De man dient aan de vrouw ter zake van overbedeling een bedrag te betalen van € 220.418,04, te voldoen ter gelegenheid van de overdracht van de woning aan hem;
4.3.5.
De overdracht van de woning aan de man (met uitbetaling aan de vrouw van het bedrag van € 220.418,04 en ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypotheekschuld) zal uiterlijk vier weken na heden plaatsvinden. Beide partijen dragen de helft van de kosten van de notaris. Mocht het de man toch niet lukken een en ander binnen die termijn te regelen, dan zullen partijen over en weer verplicht zijn mee te werken aan verkoop van de woning. Hierbij treden partijen in overleg over de te benaderen makelaar. Als zij daarover niet binnen een week na afloop van de hiervoor bedoelde termijn van vier weken overeenstemming bereiken, zullen zij [naam makelaarskantoor] de verkoopopdracht geven. De vraagprijs zal worden bepaald op € 670.000. Als de man na afloop van de termijn van vier weken de voorwaarden voor overname van de woning alsnog kan vervullen (dus de financiering rond krijgt en bewerkstelligt dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de huidige schuld kan worden ontslagen) zullen partijen alsnog overgaan tot overdracht van de woning aan de man. Zodra er een bod ligt van een mogelijke koper, mag de man de woning uiterlijk op dat moment nog overnemen, maar als het bod hoger is dan de vraagprijs, alleen voor dat hogere bedrag. De vrouw ontvangt dan van de man € 220.418,04 vermeerderd met de helft van het bedrag boven € 670.000 dat de man voor de woning betaalt. Als overname van de woning door de man niet lukt, dienen partijen mee te werken aan verkoop. De verkoopopbrengst na aftrek van kosten en hypotheekschuld komt beiden voor de helft toe;
4.3.6.
Indien met inachtneming van het onder 4.3.5. bepaalde de woning aan een derde wordt verkocht, dient de man aan de vrouw uit hoofde van overbedeling € 27.418,04 te betalen, uiterlijk op de dag waarop de woning wordt overgedragen aan een derde;
4.3.7.
Partijen dienen uiterlijk 24 maart 2023 ASR opdracht geven de waarde van de beleggingspolis met nummer [beleggingspolis] aan elk van hen voor de helft uit te keren en daartoe de benodigde papieren in te vullen en te ondertekenen;
4.3.8.
De man dient binnen twee weken na heden aan de vrouw een volledige lijst toe te zenden met de inboedel van de woning, vergezeld van een standpunt over welke zaken hij daarvan toegedeeld wenst te krijgen, en een standpunt in te nemen over de vraag welke spullen de vrouw volgens hem al heeft en welke hij nog van haar wenst te ontvangen, waarna partijen in overleg de inboedel verdelen;
4.3.9.
De man dient binnen vier weken de successieaangifte ter zake van de nalatenschap van zijn moeder en de daarop gevolgde aanslag in kopie aan de vrouw te verstrekken, waarna partijen in overleg de waarde van zijn vordering vaststellen en verdelen;
4.3.10.
Elk van partijen dient de helft van de na 23 juni 2022 door de ander betaalde en/of door hen ontvangen bedragen die betrekking hebben op de IB/PVV en de eigen bijdrage Zorgverzekeringswet over de periodes tot 23 juni 2022 te vergoeden aan de ander;
4.4.
bepaalt dat de hiervoor genoemde beslissingen, behalve die over de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad zijn;
4.5.
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van S. Ligtenberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op

Voetnoten

1.De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat het hier gaat om de behoefte in 2022.
2.Hierbij deelt de rechtbank het totaalbedrag dat uit de stukken van de man volgt door 2.
3.Kort gezegd: als vermogen in de onderneming achterblijft dat langdurig niet nodig is, eist de Belastingdienst dat dit wordt omgezet naar privé ter voorkoming van uitgestelde belasting.
4.De rechtbank heeft de desbetreffende productie geweigerd; zoals hiervoor is overwogen gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw bereid is haar stelling met het afschrift te onderbouwen.
5.Er heeft over 2021 geen bijtelling in verband met overtollige liquide middelen plaatsgevonden; uit de e-mail van de accountant zou zelfs volgen dat het bedrag in werkelijkheid € 35.000 hoger was, maar dit is de rechtbank niet volledig helder.
6.Het percentage voor 2023 is 3,4.
7.Vergelijk Hoge Raad 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1999/550.
8.Dit laatste lijkt ook het meest te stroken met het hierna nog op te nemen citaat uit de brief van haar advocaat.
9.De rechtbank gaat uit van 24 maart 2023, omdat 25 maart en 1 april op zaterdag vallen.
10.Artikel 3:2a BW.