ECLI:NL:RBGEL:2024:1228

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 823
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsbesluit na intrekking en terugvordering van bijstand op basis van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen de intrekking van hun recht op bijstand over de periode van 4 maart 2021 tot 30 augustus 2021, de beëindiging van hun recht op bijstand met ingang van 30 augustus 2021 en de terugvordering van verleende bijstand van € 1.318,27. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem had eerder besloten dat 2/3e deel van een ontvangen immateriële schadevergoeding als vermogen moest worden aangemerkt. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 10 november 2022 geoordeeld dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de individuele omstandigheden van eisers en hen opgedragen opnieuw te beslissen. In het bestreden besluit van 24 januari 2023 bleef het college echter bij zijn standpunt, wat leidde tot het beroep van eisers.

De rechtbank oordeelt dat het college niet heeft voldaan aan de eerdere uitspraak en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van eisers. De rechtbank stelt vast dat de immateriële schadevergoeding bedoeld is om de gevolgen van blijvende letselschade te compenseren en dat het college de individuele situatie van eisers niet goed heeft gewogen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het eerdere besluit van 2 augustus 2021, waardoor eisers recht hebben op bijstand en de terugvordering niet hoeft te worden betaald. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/823

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], (eiseres) en [eiser] (eiser) uit [woonplaats], samen: eisers

(gemachtigde: mr. T.P. Boer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, het college

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de intrekking van hun recht op bijstand over de periode van 4 maart 2021 tot 30 augustus 2021, tegen de beëindiging van hun recht op bijstand met ingang van 30 augustus 2021 en tegen de terugvordering van aan hen verleende bijstand van € 1.318,27 over de periode van 4 maart 2021 tot en met 31 maart 2021.
1.1.
Het college heeft dit besloten bij besluit van 2 augustus 2021, verzonden op 30 augustus 2021. Met het besluit op bezwaar van 20 december 2021 is het college bij dit besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit op bezwaar van 20 december 2021 op de zitting van 28 oktober 2022 behandeld. Bij uitspraak van 10 november 2022 heeft de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 20 december 2021 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar van eisers moet beslissen. [1]
1.3.
Het college heeft dit gedaan bij bestreden besluit van 24 januari 2023. Het college is bij het eerdere besluit van 2 augustus 2021 gebleven. Eisers hebben tegen dit bestreden besluit van 24 januari 2023 beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam], de zoon van eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college samen met [naam].

Totstandkoming van het besluit

2. Ten aanzien van de vaststaande feiten en de grondslag van het besluit van 2 augustus 2021 verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 november 2022. [2]
2.1.
De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat de tekst van artikel 31, tweede lid, onder m, van de Participatiewet (Pw) voorschrijft dat het college moet beoordelen in hoeverre een ontvangen immateriële schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. De regel die het college hierbij hanteert, waarbij de rechtbank in het midden heeft gelaten wat het karakter is van de gehanteerde regel, houdt in dat in alle gevallen 1/3e deel van ontvangen immateriële schadevergoedingen buiten beschouwing wordt gelaten en dat het overige, 2/3e deel, als vermogen in aanmerking wordt genomen.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen (waarbij verweerder staat voor het college):
“De rechtbank is het met eisers eens dat het, gezien de tekst van artikel 31, tweede lid, onder m, van de Pw, niet juist is om de regel uniform toe te passen, zonder acht te slaan op individuele omstandigheden van de ontvanger van de schadevergoeding.
Het staat verweerder vrij een regel zoals verweerder die hanteert, tot uitgangspunt te nemen, maar vervolgens zal per geval bezien moeten worden of er redenen zijn om van de regel af te wijken. Door dit bij het primaire en het bestreden besluit na te laten heeft verweerder geen belangenafweging gemaakt zoals bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarnaast niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb).”
2.1.1.
De rechtbank heeft bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar van eisers moet beslissen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juli 2015 [3] in de rede ligt dat het college in ieder geval bij de beoordeling betrekt: de leeftijd van eiseres, de mogelijkheden om in de toekomst eigen inkomsten te verwerven, de duur van de nog te verwachten periode van bijstandverlening en de kenmerken van de schadevergoeding.
2.2.
Hierna heeft het college bij e-mailbericht aan eisers gevraagd om een nadere toelichting op de individuele omstandigheden van eiseres die maken dat het college zou moeten afwijken van de algemene regel. Daarbij heeft het college gewezen op de door de rechtbank in ieder geval benoemde omstandigheden als de mogelijkheden om in de toekomst eigen inkomsten te verwerven, de duur van de verwachte periode van bijstandsverlening en de kenmerken van de schadevergoeding.
2.2.1.
In antwoord hierop heeft de gemachtigde van eisers aangegeven dat de kenmerken van de vergoeding waren dat sprake was van een immateriële schadevergoeding voor het leed dat eiseres is overkomen. Ook heeft de gemachtigde gewezen op een e-mailbericht van de zoon van eisers. De zoon van eisers heeft in het e-mailbericht aangegeven dat zijn moeder nu 54 jaar is en tot haar 67e bijstand moet krijgen. Verder heeft hij aangegeven:
“Sinds er medische fouten zijn gemaakt functioneert haar hart niet meer goed waardoor ze al jaren bij de huisarts, cardioloog en veel meer doktoren wordt behandeld. Afgelopen jaren zien wij een dalende lijn in haar gezondheid en er is uitgesproken dat zij op den duur volledig invalide zal worden. Dit betekent dat mijn moeder de huishouden, boodschappen niet meer kan doen. U vraagt mij of mijn moeder inkomen kan genereren, maar dit is haast onmogelijk met haar gezondheid.”
2.3.
Bij het bestreden besluit van 24 januari 2023 is het college bij zijn eerdere besluit van 2 augustus 2021 gebleven en heeft opnieuw het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2021 ongegrond verklaard. Het college persisteert dus bij zijn standpunt dat 1/3e deel van de immateriële schadevergoeding buiten beschouwing wordt gelaten en 2/3e deel als vermogen in aanmerking moet worden genomen. Volgens het college is er geen reden om in het specifieke geval van eisers af te zien van uitvoering van het beleid omdat, zoals is aangevoerd, dit hen onevenredig hard zou raken. Het college heeft er daartoe op gewezen dat smartengeld naar zijn aard bedoeld is letsel te compenseren waarbij de ernst van het letsel verdisconteerd is in de hoogte van het bedrag. Volgens het college zijn er geen feiten aangedragen waaruit zou blijken dat de situatie van eiseres wezenlijk afwijkt van andere mensen die een smartengelduitkering hebben ontvangen. Verder heeft het college aangegeven dat het niet de verwachting is dat eisers in de toekomst inkomsten zullen verwerven (gelet op hun leeftijd, gelet op dat zij sinds 1998 bijstand ontvangen en tot heden geen eigen inkomsten hebben verworven, gelet op hun medische omstandigheden en gelet op het ontbreken van werkervaring) en het dus de verwachting is dat zij aangewezen zullen zijn op een bijstandsuitkering totdat zij de pensioengerechtigde leeftijd zullen bereiken of zich eerder een omstandigheid voordoet die maakt dat geen bijstand meer hoeft te worden verstrekt. Dat maakt volgens het college dat de verstrekte immateriële schadevergoeding zich moet verhouden tot de vaste gedragsregels van het college en tot wat in de bijstand als vermogensgrens wordt gehanteerd. Anders zou er verschil ontstaan tussen verschillende bijstandsgerechtigden die in dezelfde gemeente dezelfde uitkering ontvangen en zou afbreuk gedaan worden aan de vangnetfunctie van de bijstand. Dat is niet de bedoeling.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college met het bestreden besluit heeft voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2022 en daarmee of het besluit tot intrekking, beëindiging en terugvordering van de bijstand van eisers in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eisers hebben hun beroepsgrond, dat de gehele vergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten, gehandhaafd, gelet op de situatie van eiseres en de achtergronden van de immateriële vergoeding (voor het letsel dat zij heeft en dat een onafwendbaar pad vormt voor haar naar haar overlijden). Het college heeft de aspecten in de persoonlijke afweging niet goed onderzocht en gewogen. Zo heeft er geen gesprek met eisers plaatsgevonden, is er niemand bij hen thuis geweest om te zien hoe eiseres erbij zat en is niet specifiek gevraagd naar hun persoonlijke omstandigheden. Ook lijkt de weging nu op een niet bekende interne gedragslijn plaats te vinden die opnieuw niet openbaar wordt gemaakt en aldus niet wordt onderbouwd. De aspecten die worden genoemd moeten juist leiden tot een precies andere vaststelling. Er is in de toekomst juist geen mogelijkheid ander inkomen te verkrijgen en dan is de letselschadevergoeding dus puur om alle jaren door te komen, met extra leed en mogelijk extra kosten. Bovendien krijgt eiser over een paar jaar een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, wat ook minimaal is en is het inkomen van eisers dus blijvend erg laag. Juist de weging van persoonlijke omstandigheden zoals de CRvB die hanteert had hier tot een andere conclusie moeten leiden. De uitkomst van het college treft eisers onevenredig hard. Op de zitting hebben eisers daaraan toegevoegd dat aangesloten moet worden bij de uitspraak van de CRvB van 25 april 2023. [4] Ervan uitgaande dat eiseres 75 jaar wordt, zou dit neerkomen op een bedrag van € 128,- per maand wat betekent dat deze immateriële schadevergoeding verantwoord is in het kader van bijstandverlening en het college het gehele bedrag aan immateriële schadevergoeding had moeten vrijlaten.
5.1.
Het college is bij zijn standpunt gebleven. In reactie op de uitspraak van de CRvB van 25 april 2023 heeft het college zich op de zitting op het standpunt gesteld dat deze uitspraak verschilt met de onderhavige zaak. Volgens het college had in de uitspraak van de CRvB het betreffende college verwezen naar een intern Handboek en in de onderhavige zaak heeft het college zijn standpunt gebaseerd op een vaste gedragsregel die op de website van de gemeente te raadplegen is en dus kenbaar is voor burgers. Die vaste gedragsregel houdt in dat 1/3e deel van een ontvangen immateriële schadevergoeding buiten beschouwing wordt gelaten en 2/3e deel als vermogen in aanmerking wordt genomen. De door eisers genoemde omstandigheden zijn geen bijzondere omstandigheden om van deze vaste gedragsregel af te wijken of op grond waarvan het college nader onderzoek had moeten doen. Daarbij heeft het college erop gewezen dat de CRvB bij de beantwoording van de vraag of het uitzonderen van de immateriële schadevergoeding vanuit een oogpunt van bijstandsverlening al dan niet verantwoord is, rekening houdt met de ernst van het letsel en hoe lang iemand met de schadevergoeding moet doen, maar dat zijn aspecten waarmee bij toekenning van de immateriële schadevergoeding al rekening is gehouden. Daarom moet gekeken worden naar omstandigheden daarbuiten die het nodig maken dat meer dan 1/3e deel van de immateriële schadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten. Dat kan bijvoorbeeld zijn dat iemand nog een heel werkend leven voor zich had en nog van alles wilde doen, maar daar is in het geval van eiseres geen sprake van. Het college wil verder burgers zoveel mogelijk gelijk behandelen. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat er veel mensen zijn die bijstand ontvangen van de gemeente en die te kampen hebben met trauma’s. Waarom zouden zij het, verhoudingsgewijs, met minder bijstand moeten doen? Subsidiair heeft het college zich op het standpunt gesteld dat als hij toch de uitspraak van de CRvB van 25 april 2023 moet volgen en een berekening moet maken aan de hand van de te verwachten statistische eindleeftijd van eiseres, dat ‘natte vingerwerk’ is en het college daar vaker de plank mee mis zal slaan.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eisers slaagt. Het college heeft berust in de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2022 en heeft daarmee dus ingestemd met het doen van onderzoek naar de individuele omstandigheden van eisers in plaats van het zonder meer toepassen van zijn vaste gedragslijn, inhoudende dat van de ontvangen immateriële schadevergoeding 1/3e deel wordt vrijgelaten en 2/3e deel wordt meegenomen bij het vaststellen van het recht (en de hoogte) van de bijstand van eisers. De rechtbank is van oordeel dat het college dat onvoldoende heeft gedaan. Het college heeft slechts een schriftelijke toelichting gevraagd op de individuele omstandigheden van eisers en daarbij verwezen naar de door de rechtbank in ieder geval benoemde omstandigheden. Vervolgens heeft het college genoegen genomen met de namens eisers gegeven summiere reactie, dat verwerkt in het bestreden besluit om vervolgens, onder verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel, opnieuw te concluderen dat, conform de vaste gedragsregel, 1/3e deel van de ontvangen immateriële schadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten en 2/3e deel als vermogen in aanmerking moet worden genomen. Daarmee heeft het college naar het oordeel van de rechtbank met het bestreden besluit niet voldaan aan de uitspraak van 10 november 2022. Daarbij is van belang dat namens eisers op de zitting is toegelicht dat eiseres als een zielig hoopje mens thuis zit, niet meer haar dagelijkse bezigheden en zorg kan uitoefenen, nu afhankelijk is van zorg van anderen en haar situatie uitzichtloos lijkt. Met deze omstandigheden heeft het college, vanwege het onvoldoende onderzoek, geen rekening gehouden.
5.3.
Nu het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het college opnieuw in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen, al dan niet door middel van het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Het college heeft zich op de zitting immers opnieuw op het standpunt gesteld dat de omstandigheden van eisers niet maken dat afgeweken moet worden van de vaste gedragsregel en heeft, onder verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel, volhard in het standpunt dat 1/3e deel van de ontvangen immateriële schadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten en 2/3e deel als vermogen in aanmerking moet worden genomen. Daarnaast ziet de rechtbank in de duur van de procedure en in de uitspraak van de CRvB van 25 april 2023 aanleiding om het geschil met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu finaal te beslechten en zelf een beslissing te nemen.
5.4.
In de uitspraak van 25 april 2023 heeft de CRvB overwogen dat het college bij de individuele beoordeling die hij moet maken bij de vraag of (een deel van) de ontvangen immateriële schadevergoeding wel of niet in aanmerking moet worden genomen, de hoogte van de vergoeding, de aard en de bijzondere bestemming daarvan in aanmerking moet nemen. Bij die beoordeling moet het college alle relevante belangen, feiten en omstandigheden betrekken. Bij de afweging om de ontvangen immateriële schadevergoeding wel of niet aan te merken als middelen, kunnen volgens de CRvB de volgende relevante aspecten worden onderkend: de aard van de schade waarvoor de schadevergoeding is verstrekt, de vraag of de gederfde levensvreugde blijvend van aard is en de leeftijd van de betrokkene en zijn afstand tot het bereiken van een verwachte statistische eindleeftijd.
5.4.1.
Volgens de CRvB moet in geval van vergoedingen voor letselschade waarbij sprake is van blijvende schade aan die bijzondere situatie voor de afweging om ontvangen immateriële schadevergoeding wel of niet aan te merken als middelen zwaarwegende betekenis worden toegekend. In die situatie staat namelijk een aantal van de hiervoor genoemde aspecten die betrokken moeten worden bij de beoordeling, vast. Een vergoeding voor immateriële schade is in die situatie in beginsel bedoeld voor het resterende deel van het leven van de betrokkene om steeds tegemoet te komen aan de gevolgen van het blijvende letsel. Daarom moet dat bedrag ook toegerekend worden aan die periode. Voor de vraag of (een deel van) de ontvangen immateriële schadevergoeding vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord uitgezonderd kan worden van de middelen moet daarom worden uitgegaan van het ontvangen bedrag aan immateriële schadevergoeding gedeeld door het aantal jaren waarin een betrokkene naar verwachting te leven heeft. Dit bedrag per jaar is bepalend voor de vraag of het uitzonderen van de middelen van de ontvangen immateriële schadevergoeding vanuit een oogpunt van bijstandsverlening al dan niet verantwoord is. [5]
5.5.
Nu in het geval van eiseres – onbetwist – ook sprake is van blijvende letselschade, sluit de rechtbank zich aan bij de uitspraak van de CRvB. Dat het betreffende college in die uitspraak heeft verwezen naar een intern Handboek en het college in de onderhavige zaak zich heeft gebaseerd op een vaste gedragsregel is geen reden om niet bij die uitspraak aan te sluiten. Ook in dit laatste geval moet het college immers, zoals de rechtbank in de uitspraak van 10 november 2022 heeft geoordeeld en waarin het college heeft berust, beoordelen of de individuele omstandigheden van de betrokkene maken dat er redenen zijn om af te wijken van de vaste gedragsregel. In de overige door het college genoemde omstandigheden ziet de rechtbank ook geen aanleiding de uitspraak van de CRvB van 25 april 2023 niet van toepassing te achten.
5.6.
De rechtbank volgt het college ook niet in het subsidiaire standpunt. Als uitgangspunt kan de verwachte statistische eindleeftijd van eiseres gehanteerd worden. Bepaalde (medische) omstandigheden kunnen aanleiding zijn om daarvan af te wijken. In dit geval hebben eisers ter zitting voorgesteld om van de statistische leeftijd van eiseres af te wijken en zijn zij uitgegaan van een leeftijd van 75 jaar, gelet op de medische situatie van eiseres. Het college heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarbij merkt de rechtbank op dat in bezwaar namens eisers ook al is aangegeven dat de deskundige in de letselschadeprocedure heeft aangegeven dat bij eiseres sneller sprake zal zijn van vooroverlijden.
5.7.
Hiervan uitgaande en gelet op de leeftijd die eiseres op het moment van het hartinfarct ([datum]) had (42 jaar en 10 maanden), moet eiseres met het toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 65.000,- tot aan de leeftijd van 75 jaar een periode van 32 jaar en twee maanden (totaal 386 maanden) overbruggen. Dit komt neer op een bedrag van € 168,39 per maand. Dit is dus een ander bedrag dan waar eisers ter zitting in hun berekening op zijn uitgekomen. [6] De rechtbank ziet geen reden om niet uit te gaan van het bedrag zoals hiervoor door haar is berekend. Gelet op de (beperkte) hoogte van het bedrag van € 168,39 per maand, de aard en bijzondere bestemming van de ontvangen immateriële schadevergoeding, afgezet tegen de (hoogte van de) aan eisers toegekende bijstand naar de norm van gehuwden, maakt dat het college in redelijkheid niet tot het oordeel had kunnen komen dat de immateriële schadevergoeding, voor het resterende 2/3e deel, in geval van eisers uit het oogpunt van bijstandverlening onverantwoord is.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het college ten onrechte het resterende 2/3e deel van de immateriële schadevergoeding tot de middelen en het vermogen van eisers heeft gerekend. Het college had het hele bedrag aan immateriële schadevergoeding moeten vrijlaten. Het recht op bijstand van eisers is daarom ten onrechte ingetrokken, beëindigd en teruggevorderd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsbeginsel (artikel 7:12, eerste lid van de Awb). Het college heeft ten onrechte het recht op bijstand van eisers ingetrokken, beëindigd en teruggevorderd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
6.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt onder verwijzing naar wat in punt 5.3. is overwogen, dat het besluit van 2 augustus 2021 wordt herroepen. Dit betekent dat eisers per 4 maart 2021 recht hebben op bijstand en dat zij de terugvordering niet hoeven te betalen.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. Eisers hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de telefonische hoorzitting bijgewoond. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 januari 2023;
- herroept het besluit van 2 augustus 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie noot 1.
4.Zie rechtsoverweging 1.4.
5.Rechtsoverweging 4.11 van de uitspraak van de CRvB van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:909.
6.Dat was een bedrag van € 128,- per maand.