In het kader van het debat van partijen in onderhavige procedure is de man in de gelegenheid gesteld recente (jaar)stukken van zijn onderneming in het geding te brengen om aan te tonen dat die situatie zich nu wel voordoet. De man heeft jaarstukken over 2022 en omzetgegevens over 2023 in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat hij ook in 2022 een bruto maandsalaris van € 6.000,00 uit de onderneming heeft ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij in verband met een subsidie nog steeds maandelijks een bruto salaris van € 6.000,00 uitbetaald krijgt, maar dat hij van dat loon steeds een deel terugstort aan de onderneming. Als onderbouwing van dat laatste heeft hij als productie 30 een overzicht in het geding gebracht waarop terugboekingen vanuit privé naar de B.V. te zien zouden zijn. Bij dat overzicht staan bij de eerste betalingen vanaf 10 maart 2020 als reden voor betaling: “afl lening”, “teveel gedeclareerd”, “terugbetaling lening” of “retour lening”; deze laatste bij een betaling van € 17.000,00. Opvalt dat na 15 november 2021 geen omschrijvingen meer worden gegeven bij de betalingen die variëren van € 45,00 tot € 3.800,00. Dit overzicht ondersteunt daarom niet zonder meer de verklaring van de man over deze betalingen aan de vennootschap.
De vrouw weerspreekt dat het loon van de man uit de winst van de onderneming moet worden betaald, zoals Van Oldeniel Bedijfs- en belastingsadviseurs suggereren in productie 18 van de man. Ook heeft zij erop gewezen dat aan bedrijfskosten met een bedrag van € 80.422,00 is gerekend en dat dat meer dan de helft van de netto-omzet is. Volgens de accountant is een deel daarvan verkoopkosten, wat de overige kosten zijn wordt niet omschreven, aldus de vrouw. Zij heeft de man gevraagd deze kosten te onderbouwen, maar dat heeft hij niet gedaan. De man is na de echtscheiding bij zijn vriendin in Portugal gaan wonen. Daar is het merendeel van de relaties van de onderneming gevestigd. Hij vliegt regelmatig met of zonder [naam kind] naar Portugal of voor vakantie naar een ander land. De vrouw veronderstelt dat de man zijn privé(reis)kosten ten laste van de onderneming brengt, waarmee de winst wordt gedrukt.
De man is, hoewel hij daartoe de gelegenheid heeft gehad, niet ingegaan op deze op- en aanmerkingen van de vrouw. In zijn uitvoerige antwoordakte heeft hij wat dit betreft slechts betoogd dat de bedrijfskosten niet zijn verhoogd ten opzichte van de voorgaande jaren, maar een verdere toelichting op deze kosten heeft hij niet gegeven. Bij die laatste akte heeft hij wel draagkrachtberekeningen gevoegd als onderbouwing van zijn stelling dat de kinderalimentatie te hoog is. In de draagkrachtberekening van 8 juni 2021 wordt de draagkracht van de man, uitgaande van zijn jaarinkomen van € 77.760,00 bruto, berekend op een bedrag van € 1.970,00 per maand voor partner- en kinderalimentatie. Omdat de vrouw heeft afgezien van partneralimentatie, is deze hele ruimte in beginsel beschikbaar voor kinderalimentatie. Vast staat dat het bruto inkomen van de man steeds gelijk is gebleven.
Naar het oordeel van de rechtbank is de man er niet in geslaagd aan te tonen dat er na de uitspraak van het hof sprake is geweest van een wijziging van omstandigheden, waardoor zijn draagkracht zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de kinderalimentatie. De situatie dat de weigering van de vrouw om in te stemmen met een lagere kinderalimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, doet zich hier niet voor.