Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een teruggaaf omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2019 ter hoogte van € 66.210. Met name is in geschil of voor de herziening bij eerste ingebruikneming op grond van artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet OB het overgangsregime van toepassing is, zoals neergelegd in artikel XXV, tweede lid, van de Wet van 19 september 2018 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Staatsblad 2018, 504 (Belastingplan 2019). Volgens belanghebbende is de overgangsregeling wel van toepassing, omdat volgens de tekst van het tweede lid niet is vereist dat het gaat om een sportaccommodatie. Volgens de inspecteur is het tweede lid niet van toepassing op het stadskantoor, omdat het kantoor geen sportaccommodatie is en omdat uit de Memorie van Toelichting bij de overgangsregeling kan worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld dat het tweede lid, net als het eerste lid, alleen geldt voor sportaccommodaties.
15. Tijdens de zitting heeft de inspecteur een geschilpunt toegevoegd. Hij heeft namelijk gesteld dat de facturen voor de bouw van het stadskantoor vanaf 1 januari 2019 tot het moment van ingebruikneming op 1 november 2019 in elk geval niet onder het overgangsrecht vallen, gelet op de tekst van artikel XXV, eerste lid, van het Belastingplan 2019. Voor dit deel van de btw gaat het immers om aftrek volgens de bestemming en daarvoor is in het eerste lid duidelijk opgenomen dat de overgangsregeling alleen geldt voor sportaccommodaties. Dit betekent dat de btw op die facturen in elk geval niet voor aftrek in aanmerking komt, ook niet als het tweede lid wel van toepassing is op de herziening. Dit zou volgens de berekening van de inspecteur neerkomen op minder vooraftrek tot een bedrag van € 38.144.
16. Belanghebbende heeft zich verzet tegen de toevoeging van een extra geschilpunt, omdat dit in strijd zou zijn met de voorwaarden die in artikel 10, derde lid, van het BFB zijn gesteld bij aanhouding van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de afspraak die was gemaakt voor de voorlopige aftrek van 11% gold voor de gehele de bouwfase en dus ook voor de periode 1 januari 2019 tot 1 november 2019. De wetswijziging maakt volgens belanghebbende niet dat die afspraak is vervallen. De inspecteur meent dat de afspraak wel is vervallen als gevolg van de wetswijziging.
17. De rechtbank beoordeelt de zaak aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
18. In het Belastingplan 2019, waarin de sportvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet OB is verruimd per 1 januari 2019, is voorzien in de volgende overgangsregeling:
1. Ingeval een koop-/aannemingsovereenkomst ter zake van een sportaccommodatie is gesloten voor 1 januari 2019 en de bouw daarvan ook voor die datum is aangevangen, vindt in afwijking van artikel 15, vierde lid, eerste zin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 de aftrek van belasting die na 1 januari 2019 ter zake van de bouw van de sportaccommodatie in rekening wordt gebracht dan wel na 1 januari 2019 wordt verschuldigd, plaats overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de koop-/aannemingsovereenkomst is gesloten. Vorenstaande zin is slechts van toepassing indien het in aftrek brengen van belasting niet mogelijk zou zijn als gevolg van de wijziging van artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bij artikel XXIV, onderdeel C, van deze wet.
2. Een herziening van de aftrek van belasting als bedoeld in artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vindt niet plaats voor onroerende en roerende zaken die in gebruik zijn genomen na 1 januari 2019 voor zover de herziening het gevolg is van de wijziging van artikel 11 van die wet bij artikel XXIV, onderdeel C, van deze wet.
3. Een herziening van de aftrek van belasting als bedoeld in artikel 15, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vindt niet plaats voor onroerende en roerende zaken die in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 2019 voor zover de herziening het gevolg is van de wijziging van artikel 11 van die wet bij artikel XXIV, onderdeel C, van deze wet."
19. In de Memorie van Toelichting op het Belastingplan 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 35 026, nr. 3) is de volgende toelichting gegeven op het overgangsrecht van artikel XXV, tweede lid:
"Het tweede lid van artikel XXV ziet op de situatie die zich kan voordoen bij de ingebruikname van een onroerende zaak na 1 januari 2019 waarvan is beoogd dat deze zal worden gebruikt voor diensten die onder de huidige wetgeving zijn belast met btw, maar die als gevolg van de verruiming van de sportvrijstelling met ingang van 1 januari 2019, na inwerkingtreding van het onderhavige voorstel - indien het voorstel tot wet wordt verheven - zullen vallen in de sportvrijstelling.
De regeling komt erop neer dat herziening van afgetrokken omzetbelasting op het tijdstip waarop de sportaccommodatie in gebruik wordt genomen, achterwege blijft indien het gewijzigde gebruik van de sportaccommodatie louter het gevolg is van de wijziging van artikel 11 van die wet bij artikel XXIV, onderdeel C, van deze wet."
Beoordeling geschil over het tweede lid van de overgangsregeling
20. Niet in geschil is dat:
- het stadskantoor geen sportaccommodatie is, ook niet voor een gedeelte;
- de aftrek in het tijdvak van eerste ingebruikneming als gevolg van de invoering van de sportvrijstelling € 382.665 (5,18%) lager is dan de aftrek zou zijn geweest zonder invoering van de sportvrijstelling;
- het stadskantoor een onroerende zaak is en dat deze in gebruik is genomen na 31 december 2018;
- de aftrek bij herziening in het tijdvak van eerste ingebruikneming in 2019 6,71% bedraagt, indien de inspecteur in het gelijk wordt gesteld, in welk geval belanghebbende geen recht heeft op een aanvullende teruggaaf (en de naheffingsaanslag terecht is opgelegd);
- de aftrek bij herziening 11,9% bedraagt indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, waardoor een aanvullend recht op teruggaaf bestaat van € 66.210 (en de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd), tenzij het nieuwe standpunt van de inspecteur leidt tot een lagere teruggaaf.
21. De rechtbank is van oordeel dat artikel XXV, tweede lid, van de overgangsregeling zo moet worden uitgelegd dat de overgangsregeling van toepassing is bij de herziening wegens ingebruikneming van het stadskantoor. Het stadskantoor is namelijk een onroerende zaak die na 31 december 2018 in gebruik is genomen en de herziening bij ingebruikneming zou als gevolg van de wetswijziging ongunstiger uitpakken voor belanghebbende dan als de wetswijziging niet zou hebben plaatsgevonden. Deze uitleg volgt de precieze en duidelijke tekst van de overgangsregeling. De uitleg past ook bij doel en strekking van de overgangsregeling, omdat kennelijk is bedoeld om nadelige gevolgen van de wetswijziging bij lopende projecten te voorkomen. Belanghebbende had al jaren voor 2019 een overeenkomst gesloten voor de bouw van het stadskantoor en zij kon geen invloed meer uitoefenen op de kosten daarvan. Als gevolg van de wetswijziging zou zij negatieve financiële gevolgen ondervinden van de wetswijziging, waarmee zij geen rekening heeft kunnen houden toen zij de verplichtingen aanging.
22. De omstandigheid dat in de Memorie van Toelichting op het tweede lid (in de tweede alinea daarvan) het woord “sportaccommodatie” is gebruikt, maakt dit oordeel niet anders. Ten eerste is in de toelichting geen uitleg gegeven van het begrip “onroerende zaak”, zoals gebruikt in de wettekst, en ten tweede kan een toelichting van de wetgever op een duidelijke wettekst niet maken dat in afwijking van die wettekst een voor de belastingplichtige nadeliger uitleg aan die tekst wordt gegeven.
23. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat de Memorie van Toelichting op de overgangsregeling de begrippen onroerende zaak en sportaccommodatie door elkaar gebruikt, zodat niet geheel duidelijk is wat de wetgever heeft bedoeld door in het eerste lid wel te spreken van een sportaccommodatie en in het tweede en het derde lid te spreken van een roerende of onroerende zaak. Ook is de overgangsregeling inderdaad niet heel logisch als de aftrek op basis van bestemming anders wordt behandeld dan de aftrek bij herziening, omdat dan een onpraktische situatie met een knip kan ontstaan.
24. Het is mogelijk dat de wetgever bedoeld heeft dat de overgangsregeling alleen geldt voor sportaccommodaties, zoals de inspecteur betoogt. Maar het is net zo goed mogelijk dat de wetgever heeft bedoeld om de overgangsregeling van toepassing te maken op alle roerende en onroerende zaken waarbij als gevolg van de wetswijziging het recht op aftrek zou wijzigen. Belanghebbende heeft er terecht op gewezen dat de term “sportaccommodatie” in het eerste lid net zo goed een vergissing kan zijn geweest, nu die term in het tweede en derde lid juist niet is gebruikt. Ook is mogelijk dat de wetgever de regeling zo heeft bedoeld als het er staat, namelijk het eerste lid alleen voor sportaccommodaties en het tweede lid ruimer, voor alle onroerende en roerende zaken die worden geraakt door de wetswijziging.
25. Bij deze stand van zaken moet de uitleg van (in elk geval het tweede lid van) de overgangsregeling in het voordeel van de belastingplichtige plaatsvinden, omdat zij moet kunnen vertrouwen op de wettekst zoals deze is geformuleerd. Dit geldt temeer omdat belanghebbende geen recht heeft op een subsidie vanuit de SPUKen zij dus tussen wal en schip zou vallen als de uitleg van de inspecteur zou worden gevolgd. Niet valt in te zien welk in rechte te respecteren belang daarmee is gediend.
Beoordeling geschil over voorlopige aftrek voor facturen na 1 januari 2019
26. De inspecteur heeft in de pleitnota betoogd dat de facturen van de bouw tussen 1 januari 2019 en de ingebruikneming op 1 november 2019 in elk geval onder de aangepaste sportvrijstelling vallen, zodat hiervoor geen (voorlopige) aftrek van btw mogelijk is. Het eerste lid van de overgangsregeling (dat betrekking heeft op de aftrek volgens de bestemming) is namelijk volgens de tekst van de overgangsregeling alleen van toepassing op sportaccommodaties. Dit betekent dat de aftrek voor de bouwfacturen van 1 januari 2019 tot 1 november 2019 ten onrechte heeft plaatsgevonden, waardoor een eventueel recht op teruggaaf lager uitkomt dan het bedrag aan teruggaaf dat belanghebbende heeft berekend als zij gelijk krijgt (namelijk: € 66.210 -/- € 38.144 = € 28.066).
27. Het toevoegen van dit extra geschilpunt aan deze procedure is mogelijk, al is het niet zo netjes en ook niet praktisch om dit in een zo laat stadium van de procedure te doen. Tegen het late stadium van inbrengen heeft belanghebbende zich echter niet verzet. De regeling in artikel 10, derde lid, van het BFB, waar belanghebbende zich wel op heeft beroepen, maakt niet dat in deze procedure geen geschilpunt meer kan worden toegevoegd. De bedoelde regeling in het BFB gaat namelijk over het bezwaar dat is aangehouden, dus in dit geval over het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Over de procedure tegen de voldoening op aangifte, waar het in deze procedure om gaat, gaat die regeling dus niet, al heeft de uitkomst van deze procedure uiteraard wel gevolgen voor de naheffingsaanslag.
28. Van belang is verder dat het nieuwe geschilpunt in feite een beroep op interne compensatie betreft en dus een subsidiair standpunt is, voor het geval belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Dit is toegestaan in een lopende procedure, mits de wederpartij voldoende in de gelegenheid is geweest om hierop te reageren en er geen strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel.Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat zij onvoldoende mogelijkheid heeft gehad om te reageren, wat begrijpelijk is gezien het feit dat de inspecteur belanghebbende een week voor de zitting heeft gebeld om het nieuwe geschilpunt aan te kondigen. Ook heeft belanghebbende niet aangevoerd dat sprake zou zijn van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
29. Belanghebbende heeft zich wel beroepen op de in 2014 met de inspecteur gemaakte afspraak, die gold voor de gehele bouwfase en dus ook voor de periode van 1 januari 2019 tot de ingebruikneming op 1 november 2019. De inspecteur heeft aangevoerd dat deze afspraak is vervallen als gevolg van de wetswijziging per 1 januari 2019. Belanghebbende is het daar niet mee eens.
30. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur onvoldoende heeft aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat de afspraak uit 2014 is vervallen als gevolg van de wetswijziging per 1 januari 2019. In de afspraak is namelijk geen voorbehoud gemaakt voor het geval van een wetswijziging. Opzegging van deze afspraak is in dit geval ook niet mogelijk, laat staan in 2024 vlak voor de zitting bij de rechtbank. Belanghebbende mocht er namelijk redelijkerwijze op vertrouwen dat de 2014 gemaakte afspraak ook na de wetswijziging nog zou gelden, omdat het ging om een lopend project en er geen sprake is van evidente strijd met de wet als de afspraak in stand blijft.
31. De afspraak uit 2014 kan ook niet vervallen als gevolg van onvoorziene omstandigheden zoals bedoeld in artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarover heeft de inspecteur namelijk niets gesteld. De rechtbank ziet op basis van de gebleken feiten en omstandigheden ook geen reden om aan te nemen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van deze bepaling. Hiervan is namelijk niet snel sprake. De onvoorziene omstandigheden moeten immers “van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.”De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat hiervan sprake is.
32. Een wijziging of ontbinding van de afspraken wordt volgens het tweede lid van artikel 6:258 BW door de rechter ook niet uitgesproken “voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.” De rechtbank is van oordeel dat de in het verkeer geldende opvattingen meebrengen dat de gevolgen van een wetswijziging in een geval als dit, bij een lopend bouwproject waarover in 2014 ongeclausuleerde afspraken zijn gemaakt tussen een belastingplichtige gemeente en een inspecteur, voor rekening moeten komen van de inspecteur/de rijksoverheid. Dit past bij een betrouwbare overheid, waar ook gemeentes op moeten kunnen vertrouwen bij het nemen van beslissingen die financiële gevolgen hebben voor meerdere jaren.
33. De inspecteur heeft tijdens de zitting ook aangevoerd dat in de gemaakte afspraak besloten ligt dat de aftrek zal worden herzien als de bestemming wijzigt en dat hier sprake is van wijziging van de bestemming. Als gevolg van de wetswijziging is het gebruik in verband met sport immers niet meer belast, maar vrijgesteld. De rechtbank gaat niet mee in dit betoog, want duidelijk is dat belanghebbende zelf de bestemming of het werkelijke gebruik niet heeft gewijzigd, maar dat de wijziging van de bestemming/het werkelijke gebruik alleen veroorzaakt is door de wetswijziging. De feiten die ten grondslag lagen aan de gemaakte afspraak zijn dus niet gewijzigd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat in de gemaakte afspraak over de voorlopige aftrek niet besloten ligt dat in geval van wetswijziging de aftrek moet worden herzien.
34. De verwijzing van de inspecteur naar de uitspraak van het Hof van Justitie EU inzake Gemeente Leusden en Holin groepmaakt het voorgaande niet anders, want in die zaak was geen sprake van een afspraak tussen de inspecteur en de belastingplichtige.
35. De conclusie uit het voorgaande is dat belanghebbende bij de ingebruikneming van het stadskantoor de btw mag herzien naar het percentage werkelijk belast gebruik van 11,9 en dat zij dus recht heeft op een teruggaaf van € 66.210 als gevolg van het verschil tussen het percentage van voorlopige aftrek (11) en het percentage werkelijke gebruik ten tijde van ingebruikneming, waarbij geen rekening wordt gehouden met sportvrijstelling (11,9). Het standpunt van de inspecteur dat het bedrag van de teruggaaf lager dient te zijn vanwege een te hoog bedrag aan voorlopige aftrek over de periode 1 januari 2019 tot 1 november 2019 wordt verworpen, omdat de in 2014 tussen partijen gemaakte afspraak hieraan in de weg staat en deze afspraak niet is vervallen door de wetswijziging per 1 januari 2019.