ECLI:NL:RBGEL:2024:4240

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
417379
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfgenamen en vaststellingsovereenkomst met betrekking tot nalatenschap

In deze zaak hebben de erfgenamen van [persoon 1] een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst die op 12 maart 2020 is gesloten. De erfgenamen stellen dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden en wanprestatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfgenamen onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. De rechtbank concludeert dat de vaststellingsovereenkomst als zodanig geldig is en dat de vorderingen van de erfgenamen worden afgewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen. In de vrijwaringszaak zijn de vorderingen van [eiser in vrijwaringszaak] eveneens afgewezen, met veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. M.M.K.J. Steketee op 12 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Vonnis in de hoofdzaak en in de vrijwaring van 12 juni 2024
In de hoofdzaak met zaaknummer: C/05/417379 / HZ ZA 23-96
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4],
te [woonplaats] ( [land 1] ),
5.
[eiser 5],
te [woonplaats] ( [land 1] ),
6.
[eiser 6],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: de erfgenamen van [persoon 1] ,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. R. Kossen te ’s-Gravenhage,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. J.W. Damstra te Apeldoorn,
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna: te noemen: [gedaagde 3] ,
advocaat: mr. R.J. Hoff te Haarlem,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer C/05/423438 HZ ZA 23/242 van
[eiser in vrijwaringszaak],
te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiser in vrijwaringszaak] ,
advocaat: mr. R. Kossen te ’s-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde 1 in vrijwaringszaak] ,

te [woonplaats] ,
2. [gedaagde 2 in vrijwaringszaak] ,
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] , en, waar nodig, afzonderlijk van elkaar: [gedaagde 1 in vrijwaringszaak] en [gedaagde 2 in vrijwaringszaak] ,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023 en de daarin genoemde processtukken
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (van de hoofdzaak en de vrijwaringszaak) van 5 maart 2024 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaring

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023 en de daarin genoemde processtukken
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (van de hoofdzaak en de vrijwaringszaak) van 5 maart 2024 en de daarin genoemde processtukken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere feiten in de hoofdzaak en de vrijwaring

3.1.
In aanvulling op de feiten zoals weergegeven in het vonnis in incident van 28 juni 2023, dient bij de verdere beoordeling ook van de volgende feiten te worden uitgegaan.
3.2.
In het testament van de grootvader van [persoon 2] van [datum] [jaar] is de volgende uitsluitingsclausule opgenomen:

Al het gelegateerde of krachtens erfstelling opkomende valt niet in enige gemeenschap van goederen waarin betrokkene ten tijde van zijn, erflaters, overlijden is gehuwd of nadien mocht huwen, zulks noch voor wat betreft de zaken en rechten zelve, noch voor wat betreft de daaruit opkomende vruchten.”.
3.3.
In een notariële akte afgifte legaat van [datum] [jaar] staat dat [persoon 2] van zijn grootvader een legaat bestaande uit certificaten van aandelen heeft ontvangen.
3.4.
[persoon 1] en [persoon 2] zijn op [datum] [jaar] op huwelijkse voorwaarden in Nederland gehuwd. Deze huwelijkse voorwaarden zijn op [datum] [jaar] gewijzigd en bevatten onder meer een uitsluiting van de gemeenschap van goederen, een periodiek verrekenbeding betreffende overgespaarde inkomsten en een finaal verrekenbeding bij het einde van het huwelijk waarin is bepaald dat bij het einde van het huwelijk door (voor)overlijden wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Ook staat in deze huwelijkse voorwaarden dat ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlands recht van toepassing is.
3.5.
Op [datum] [jaar] zijn [persoon 1] en [persoon 2] ook Franse huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Hierin is onder meer opgenomen dat Frans recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime betreffende onroerende goederen in Frankrijk, dat ten aanzien van deze goederen de algehele gemeenschap van goederen naar Frans recht is gekozen met uitsluiting van goederen verkregen krachtens schenking of erfrecht met uitsluitingsclausule en goederen verkregen uit gebruik of hergebruik daarvan, en dat bij overlijden de langstlevende de volle eigendom van alle tot de gemeenschap behorende roerende en onroerende goederen verkrijgt onder de last om de schulden van de gemeenschap te voldoen en dat de erfgenamen van de eerst overledene dan geen recht hebben om de van hen afkomstige aanwinsten en het van hen afkomstige kapitaal uit de gemeenschap terug te nemen.
3.6.
In [jaar] heeft [persoon 2] een legaat uit de nalatenschap van zijn vader ontvangen ten bedrage van € 11.500.000,00. In het testament van zijn vader van [datum] [jaar] is de volgende uitsluitingsclausule opgenomen:

Ik bepaal dat hetgeen krachtens erfrecht uit mijn nalatenschap wordt verkregen en hetgeen daarvoor door belegging of wederbelegging in de plaats mocht treden, alsmede de vruchten van een en ander, niet vallen in enige huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap en evenmin kunnen worden betrokken in een bij huwelijksvoorwaarden overeengekomen deelgenootschap of verrekenbeding of een bij samenlevingscontract overeengekomen verrekenbeding.”.
3.7.
Op [datum] [jaar] heeft [persoon 2] laatstelijk zijn testament gewijzigd. In dit testament is [gedaagde 3] tot enig erfgenaam benoemd onder de last van een aantal legaten en is [gedaagde 2] tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder benoemd. Verder is aan [persoon 1] een bedrag van € 1.000.000,00 gelegateerd en is een verkrijging bij opvolging (fideï-commis de residuo) ingesteld.
3.8.
[gedaagde 1] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [persoon 1] , en [gedaagde 2] , in haar hoedanigheid van executeur en testamentair bewindvoerder in de nalatenschap van [persoon 2] , hebben op enig moment besloten een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Om de gewenste afspraken op papier te zetten hebben zij kandidaat-notaris mr. [gedaagde 1 in vrijwaringszaak] ingeschakeld. [gedaagde 1 in vrijwaringszaak] heeft met [gedaagde 1] en met [gedaagde 2] veelvuldig gecorrespondeerd over de vaststellingsovereenkomst en de aanpassingen daarvan.
3.9.
[gedaagde 1 in vrijwaringszaak] heeft namens [gedaagde 1] bij brief van 24 januari 2020 aan de rechtbank onder meer machtiging gevraagd om de vaststellingsovereenkomst (versie 24 januari 2020) te ondertekenen, welke machtiging is verleend met uitzondering van één onderdeel.
3.10.
In de door [gedaagde 2] executeur en (de bestuurder van) [gedaagde 1] op 12 maart 2020 ondertekende akte houdende vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst), welke akte is verleden door notaris [gedaagde 2 in vrijwaringszaak] , is onder meer het volgende opgenomen (productie 8 van de dagvaarding):
“(…)
Ⅴ. BEPALINGEN.
(…)
3. Afstand vernietiging/ontbinding.
De partijen doen over en weer afstand van het recht om op welke grond ook vernietiging van deze vaststellingsovereenkomst te vorderen en van hun eventuele bevoegdheid tot het vorderen van ontbinding van deze vaststellingsovereenkomst, een en ander voor zover de wet dit toelaat.
4. Geen vernietiging op grond van dwaling over waarde.
De partijen aanvaarden de vaststellingsovereenkomst te hunnen bate of schade zodat vernietiging hiervan op grond van dwaling over de waarde van een of meer van de goederen en/of schulden is uitgesloten.
(…)”.

4.Het geschil in de hoofdzaak

4.1.
De erfgenamen van [persoon 1] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
 De overeenkomst van 12 maart 2020, gesloten tussen [gedaagde 1] als bewindvoerder van [persoon 1] en [gedaagde 2] als executeur in de nalatenschap van [persoon 2] , zal vernietigen en [gedaagde 2] in persoon en daarnaast voor zover zij in deze nog als executeur bij de nalatenschap van [persoon 2] is betrokken en [gedaagde 3] voor zover [gedaagde 2] niet meer als executeur bij de nalatenschap is betrokken, zal veroordelen aan de erven als voorschot te betalen de door [gedaagde 1] gedane betalingen van
€ 330.500,00 en € 610.250,00, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
 [gedaagde 2] voor zover zij in deze nog als executeur bij de nalatenschap van [persoon 2] is betrokken en [gedaagde 3] voor zover [gedaagde 2] niet meer als executeur bij de nalatenschap is betrokken, zal veroordelen met de erven in het kader van het finaal en periodiek verrekenbeding opgenomen in de huwelijksvoorwaarden van [persoon 1] en [persoon 2] over te gaan tot het opmaken van de beschrijving van het vermogen van [persoon 1] en [persoon 2] per overlijdensdatum van [persoon 2] en vervolgens hen (maar tevens [gedaagde 2] in persoon) zal veroordelen tot het uitkeren aan de erven van de helft van het gezamenlijk saldo van [persoon 2] en [persoon 1] (vooralsnog gebaseerd op de saldi van de voorlopige boedelbeschrijvingen) minus het eigen vermogen van [persoon 1] , waarbij rekening wordt gehouden met de hierboven gemelde voorschotbedragen;
Subsidiair:
 [gedaagde 1] , maar ook [gedaagde 2] in persoon en daarnaast [gedaagde 2] in haar hoedanigheid van executeur voor zover zij in deze nog als executeur bij de nalatenschap van [persoon 2] is betrokken en [gedaagde 3] voor zover [gedaagde 2] niet meer als executeur bij de nalatenschap is betrokken, hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de door de erven geleden schade veroorzaakt door de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 12 maart 2020 getekende overeenkomst, en daarbij aan de erven als voorschot te betalen € 330.500,00 en € 610.250,00, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan voorschot;
 [gedaagde 2] in persoon en daarnaast haar in hoedanigheid van executeur voor zover zij in deze nog bij de nalatenschap van [persoon 2] is betrokken en [gedaagde 3] voor zover [gedaagde 2] niet meer als executeur bij de nalatenschap is betrokken, binnen twee maanden na betekening van dit vonnis met de erven in het kader van het finaal en periodiek verrekenbeding opgenomen in de huwelijksvoorwaarden van [persoon 1] en [persoon 2] over te gaan tot het opmaken van de beschrijving van het vermogen van [persoon 1] en [persoon 2] per overlijdensdatum van [persoon 2] ,
en wel op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag tot aan het moment dat tot de integrale boedelbeschrijving is voldaan en vervolgens overgaan tot het uitkeren aan de erven van de helft van het saldo (vooralsnog gebaseerd op de saldi van de voorlopige boedelbeschrijvingen) minus het eigen vermogen van [persoon 1] , waarbij rekening wordt gehouden met de hierboven gemelde voorschotbedragen,
Voorwaardelijk, te weten indien de vordering in het incident (deels) zou worden afgewezen, dan wel de erven daar in (deels) niet ontvankelijk zouden worden verklaard:
 [gedaagde 1] zal veroordelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan de erven afschrift te verstrekken dan wel inzage te geven:
De gehele administratie ter zake [persoon 1] door [gedaagde 1] ontvangen van [gedaagde 2] ter zake de opvolging van de bewindvoering door haar en de gehele administratie van [gedaagde 1] ter zake [persoon 1] vanaf de benoeming van [gedaagde 1] tot bewindvoerder.
Onder administratie dient in ieder geval te worden verstaan:
a. Alle correspondentie – derhalve brieven/ faxen/ mailberichten, rekening & verantwoordingen en machtiging(sverzoeken) waaronder die van 27 januari en 30 januari 2020 – tussen de bewindvoerders [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en de rechtbank;
b. Alle correspondentie met bijlagen tussen de bewindvoerders [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en derden, waaronder in ieder geval de Franse en Nederlandse notaris(sen), de adviseurs betrokken bij het advies over de vaststellingsovereenkomst van maart 2020, waaronder de notaris en [persoon 3] ;
c. Alle persoonlijke administratie van [persoon 1] ;
d. Alle bankrekeningafschriften, jaaropgaven, aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting enz.;
e. Meer in het bijzonder:
xii. De huwelijksvoorwaarden van [persoon 2] en [persoon 1] van [datum] [jaar] ;
xiii. De Franse huwelijksvoorwaarden van [persoon 2] en [persoon 1] van [datum] [jaar] ;
xiv. De niet gedateerde bijlage bij de Vaststellingsovereenkomst waaruit zou blijken dat [persoon 2] ten minste € 4.500.000,00 onder uitsluiting zou hebben gekregen;
xv. De akte van [datum] [jaar] van notaris [persoon 4] ;
xvi. De Franse akte van [datum] [jaar] ter zake de levering van de woning;
xvii. De beide taxaties van de Franse woning;
xviii. De stukken ter zake de kosten van 2 x € 60.250,00 voor het perceel grond en de bouwkosten, waarnaar verwezen wordt in de vaststellingsovereenkomst;
xix. De stukken ter zake de vergoeding van de gestelde kosten van
€ 56.005,03, waarnaar wordt verwezen in de vaststellingsovereenkomst;
xx. De stukken ter zake de gestelde kosten van € 14.480,66, waarnaar wordt verwezen in de vaststellingsovereenkomst;
xxi. Een opgave van de diverse waardevolle goederen (geen normale inboedelgoederen) ad € 10.000,00;
xxii. De facturen en de onderliggende berekening van het bewindvoerdersloon over de periode dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bewindvoerder waren,
 [gedaagde 2] , in haar hoedanigheid van executeur, voor zover zij in deze nog als executeur bij de nalatenschap van [persoon 2] is betrokken en [gedaagde 3] voor zover [gedaagde 2] niet meer als executeur bij de nalatenschap is betrokken: zal veroordelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan de erven afschrift te verstrekken dan wel inzage te geven:
Alle aan [gedaagde 1] in deze gevraagde administratie voor zover [gedaagde 1] aangeeft dat [gedaagde 2] deze nimmer aan haar heeft verstrekt,
Alles op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag tot aan het moment dat tot integrale afgifte van de zaken is voldaan,
Gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding en te vermeerderen met de na het vonnis te maken kosten van tenuitvoerlegging daarvan.
4.2.
De erfgenamen van [persoon 1] leggen aan deze vorderingen samengevat het volgende ten grondslag. Er is geen sprake van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. [gedaagde 1] heeft het vermogen van [persoon 1] verkwanseld. Aangezien [gedaagde 1] heeft gedwaald bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, dan wel zich heeft laten misleiden, dan wel omdat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden, kan de vaststellingsovereenkomst worden vernietigd. Subsidiair stellen de erven dat [gedaagde 1] aansprakelijk is uit hoofde van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Daarnaast is sprake van een onrechtmatige daad aan de zijde van [gedaagde 2] , waarvoor zij in persoon en in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [persoon 2] aansprakelijk is. Voor zover [gedaagde 2] reeds tot afwikkeling van de nalatenschap van [persoon 2] is overgegaan, is [gedaagde 3] ook aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad. Aan de voorwaardelijke vordering tot afschrift dan wel inzage in stukken leggen de erfgenamen van [persoon 1] artikel 843a Rv ten grondslag. Zij stellen dat zij de stukken nodig hebben ter onderbouwing van de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst en ter onderbouwing van de schade die zij als erfgenamen van [persoon 1] lijden. Ook hebben zij als erfgenamen onder algemene titel recht op alle stukken die van [persoon 1] waren.
4.3.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren verweer.
[gedaagde 1] heeft kort gezegd aangevoerd dat het vermogen van [persoon 1] niet is verkwanseld en dat de vordering uit hoofde van wanprestatie en onrechtmatige daad moet worden afgewezen. Ten eerste omdat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden – zij heeft zich uitgebreid laten adviseren en zij heeft pas na machtiging van de rechtbank de vaststellingsovereenkomst gesloten – en ten tweede, voor zover zij haar zorgplicht wel zou hebben geschonden, omdat de erven geen schade hebben geleden die daaraan kan worden toegerekend. [gedaagde 1] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de erven, hetzij door de erven niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door de erven die te ontzeggen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding, waaronder begrepen een forfaitair bedrag aan nakosten.
[gedaagde 2] heeft samengevat het volgende aangevoerd. Door de vaststellingsovereenkomst zijn de belangen van [persoon 1] gewaarborgd en kan van schade aan de zijde van de erven geen sprake zijn. Er is ook geen sprake van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden. [gedaagde 2] heeft nooit een persoonlijk belang gehad dat een drijfveer was bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en zij heeft alle zorgvuldigheid in acht genomen die in redelijkheid van haar in haar hoedanigheid van executeur mag worden verwacht. [gedaagde 2] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de erven als ongegrond en onbewezen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van de erven in de kosten van deze procedure.
[gedaagde 3] heeft kort gezegd aangevoerd dat de executele nog niet is afgerond, zodat de vorderingen niet jegens hem kunnen worden ingesteld. Verder is zowel vernietiging als dwaling in de vaststellingsovereenkomst uitgesloten, hebben de erven hun primaire vordering niet onderbouwd, en zou vernietiging van de vaststellingsovereenkomst juist nadelig zijn voor (de erven van) [persoon 1] . Ten aanzien van de subsidiaire vordering geldt dat [gedaagde 3] geen enkele bevoegdheid of taak had bij de afwikkeling van de nalatenschap van [persoon 2] . Voor zover [gedaagde 2] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, kan zij alleen persoonlijk aansprakelijk zijn. [gedaagde 3] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de erven in hun vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van de erven in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.Het geschil in de vrijwaringszaak

5.1.
[eiser in vrijwaringszaak] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
indien en voor zover de vorderingen van de erfgenamen van [persoon 1] tegen [eiser in vrijwaringszaak] in de hoofdzaak worden toegewezen, voor recht zal verklaren dat [gedaagde 1 in vrijwaringszaak] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel tekort is geschoten jegens [eiser in vrijwaringszaak] , door onjuist c.q. onvolledig te informeren dan wel niet te waarschuwen voor de voor [persoon 1] (nadelige) gevolgen van de vaststellingsovereenkomst,
indien en voor zover de vorderingen van de erfgenamen van [persoon 1] tegen [eiser in vrijwaringszaak] in de hoofdzaak worden toegewezen, voor recht zal verklaren dat [gedaagde 2 in vrijwaringszaak] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel tekort is geschoten jegens [eiser in vrijwaringszaak] door bij het verlijden van de akte [eiser in vrijwaringszaak] onvoldoende te informeren omtrent de geschillen die middels de afspraken in de vaststellingsovereenkomst werden beëindigd en niet te verifiëren of [eiser in vrijwaringszaak] willens en wetens, op basis van adequate advisering door [gedaagde 1 in vrijwaringszaak] , tot ondertekening van de akte zou overgaan, dan wel niet te waarschuwen voor de voor [persoon 1] (nadelige) gevolgen van de vaststellingsovereenkomst,
[gedaagden] hoofdelijk en zo mogelijk gelijktijdig met het te wijzen vonnis in de hoofdzaak zal veroordelen om aan [eiser in vrijwaringszaak] te betalen datgene waartoe [eiser in vrijwaringszaak] als gedaagde in de hoofdzaak jegens de erfgenamen van [persoon 1] mocht worden veroordeeld met inbegrip van de kostenveroordeling,
[gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van het geding in deze vrijwaring, te vermeerderen met de rente en de nakosten.
5.2.
[eiser in vrijwaringszaak] legt aan deze vorderingen in de vrijwaringszaak kort gezegd ten grondslag dat – indien en voor zover in de hoofdzaak komt vast te staan dat met de vaststellingsovereenkomst het vermogen van [persoon 1] teniet is gegaan – [gedaagde 1 in vrijwaringszaak] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar onjuist te informeren met betrekking tot én niet te waarschuwen voor de nadelige gevolgen van de vaststellingsovereenkomst. Ook op [gedaagde 2 in vrijwaringszaak] rustte een zorgplicht jegens [eiser in vrijwaringszaak] en ook zij had [eiser in vrijwaringszaak] bij het verlijden van de akte moeten informeren en waarschuwen voor de mogelijk nadelige gevolgen van de vaststellingsovereenkomst.
5.3.
[gedaagden] voeren verweer. Zij stellen dat zij waren betrokken als onpartijdig belangenbehartigers met een zeer beperkte opdracht, bestaande uit het opschrijven van de afspraken die waren gemaakt tussen twee professionele partijen. Door het doorlopen van een zorgvuldig proces hebben zij aan hun zorgplicht voldaan. Er bestaat geen causaal verband tussen een eventuele beroepsfout en de gepretendeerde schade. Verder doen zij een beroep op eigen schuld en voeren zij aan dat [eiser in vrijwaringszaak] niet aan de klachtplicht heeft voldaan. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser in vrijwaringszaak] , althans haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [eiser in vrijwaringszaak] in de kosten en nakosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met – indien tijdige betaling uitblijft – de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
5.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

6.De beoordeling in de hoofdzaak

Processueel ondeelbare rechtsverhouding en ontvankelijkheid
6.1.
Uit de verklaring van erfrecht volgt dat eisers en [persoon 5] (hierna: [persoon 5] ) de erfgenamen van [persoon 1] zijn. Eiseres sub 1 is schriftelijk gevolmachtigd door eisers sub 2 tot en met 6. De rechtbank stelt vast dat alle erfgenamen van [persoon 1] in deze procedure zijn betrokken, nu eiseres sub 1 op [datum] [jaar] een vaststellingsovereenkomst met [persoon 5] heeft gesloten, op grond waarvan [persoon 5] haar rechten heeft gecedeerd aan eisers. Eisers kunnen zodoende in hun vorderingen worden ontvangen.
De executele van de nalatenschap van [persoon 2]
6.2.
De vorderingen zijn uitsluitend jegens [gedaagde 3] ingesteld voor zover [gedaagde 2] niet meer als executeur bij de nalatenschap van [persoon 2] is betrokken. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de executele nog niet is geëindigd, behoeven de vorderingen jegens [gedaagde 3] geen behandeling.
De voorwaardelijke vordering tot het verstrekken van stukken
6.3.
Bij vonnis in incident van 28 juni 2023, dat in deze procedure als tussenvonnis geldt, is de incidentele vordering tot het verstrekken van stukken afgewezen. De erfgenamen van [persoon 1] hebben exact dezelfde vordering in de hoofdzaak ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering in het incident (deels) zou worden afgewezen, dan wel de erfgenamen van [persoon 1] daarin (deels) niet-ontvankelijk zouden worden verklaard. Nu de voorwaarde is ingetreden, zal de rechtbank deze vordering inhoudelijk beoordelen.
6.4.
De erven hebben ter zitting nogmaals gesteld dat [gedaagde 2] een dossier heeft aangemaakt toen zij nog bewindvoerder was van [persoon 1] en zij dit dossier vervolgens heeft overgedragen aan [gedaagde 1] toen deze haar bewindvoerderschap overnam, dat [gedaagde 1] het dossier tot het overlijden van [persoon 1] heeft behandeld, en dat erfgenamen onder algemene titel recht hebben op afgifte van deze stukken omdat ze van rechtswege tot de nalatenschap behoren. De rechtbank is van oordeel dat erfgenamen geen recht hebben op inzage in het dossier dat door de bewindvoerder wordt gehouden en ook niet in het dossier dat door de griffie wordt gehouden, maar zij kunnen als erfgenamen van de rechthebbende wel de stukken inzien waarover de rechthebbende zelf heeft beschikt (zie ook mr. J.H.M. ter Haar in de Groene Serie Personen- en familierecht, artikel 1:445 BW, aantekening 9). De erfgenamen van [persoon 1] hebben echter niet gesteld dat hiervan ten aanzien van de gevorderde stukken sprake is (en dit is overigens ten aanzien van een verscheidenheid aan stukken, bijvoorbeeld met betrekking tot de correspondentie van de bewindvoerders, ook niet aannemelijk). Onderaan pagina 2 van de spreekaantekeningen van de raadsvrouwe van de erven (alinea 5 onder punt 2) staat expliciet dat “het gehele bewinddossier” op tafel moet worden gelegd. De erfgenamen van [persoon 1] maken aldus geen enkel onderscheid tussen het bewinddossier en de stukken waarover [persoon 1] zelf heeft beschikt.
6.5.
Subsidiair, zo stellen de erven van [persoon 1] ter zitting, hebben zij de gevorderde stukken nodig om hun vorderingen te onderbouwen, waarbij vaststaat dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] over de stukken dienen te beschikken. Volgens de erven is het niet geloofwaardig dat [gedaagde 1] ontkent stukken te bezitten waarnaar wordt verwezen in de vaststellingsovereenkomst en in ieder geval is ongeloofwaardig dat zij deze stukken niet nadien heeft opgevraagd. Door [gedaagde 1] is ter zitting aangevoerd dat de stukken van de vaststellingsovereenkomst al aan de erven zijn verstrekt. Dit is door de raadsvrouwe van de erven betwist. Zij stelt dat ze geen vertaling heeft gezien van de stukken, zij “denkt” dat er veel meer correspondentie is en zij wijst erop dat de erven vragen om “een compleet dossier van alles over die periode tot de vaststellingsovereenkomst bereikt is”. De rechtbank stelt vast dat met productie 12 van de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] (achter een versie van de vaststellingsovereenkomst) stukken zijn overgelegd, waarvan [gedaagde 1] ter zitting heeft aangevoerd dat dit de stukken zijn waarnaar in de vaststellingsovereenkomst wordt verwezen. Nu de erven niet nader hebben gesteld welke stukken zij in dit kader al hebben ontvangen en welke stukken zij nu nog missen, kan reeds om deze reden dit gedeelte van de vordering niet worden toegewezen. De rechtbank rekent het niet tot haar taak zelfstandig (zonder noemenswaardige toelichting) in de overgelegde producties op zoek te gaan naar mogelijke aanknopingspunten die de stellingen van partijen zouden kunnen ondersteunen en van de rechtbank kan en mag ook niet worden verwacht dat zij het omvangrijke aantal producties napluist. Nu de erfgenamen van [persoon 1] na het vonnis in incident verder geen aanvullende stellingen hebben ingenomen over het verstrekken van stukken, blijft de rechtbank bij hetgeen is overwogen in r.o. 4.3 tot en met 4.10 van het vonnis in incident. Dit betekent dat de (voorwaardelijke) vordering tot het verstrekken van stukken zal worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 843a Rv.
Vaststellingsovereenkomst en vernietiging
6.6.
Partijen twisten over de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Volgens dit artikel is sprake van een vaststellingsovereenkomst in het geval partijen zich binden ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Deze vaststelling is bestemd om ook te gelden voor zover zij afwijkt van de van tevoren bestaande rechtstoestand.
6.7.
Hieruit volgt dat een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten met het oog op onzekerheid tussen partijen. Deze onzekerheid kan een geschil betreffen, maar dat is niet noodzakelijk. De onzekerheid kan zowel een feitelijk als een juridisch karakter hebben. Niet van belang is de vraag of de onzekerheid bestaand is, of dat deze nog in de toekomst ligt. Slechts in het geval partijen een overeenkomst met elkaar aangaan met het oog op een onzekerheid over wat rechtens tussen hen geldt, is sprake van een vaststellingsovereenkomst. Partijen die enkel een rechtsverhouding – die naar hun gezamenlijke overtuiging tussen hen bestaat – vervangen door een andere rechtsverhouding, sluiten daarom geen vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.
6.8.
De erfgenamen van [persoon 1] stellen zich op het standpunt dat partijen geen vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, omdat nergens uit blijkt dat door [gedaagde 2] namens de erfgenaam water bij de spreekwoordelijke wijn is gedaan en omdat nooit ergens over is getwist tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Dit standpunt hebben zij onvoldoende onderbouwd. Bovendien staat tussen de partijen die de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, [gedaagde 1] , namens [persoon 1] , en [gedaagde 2] , niet ter discussie dat het een vaststellingsovereenkomst is, zodat aan een andere bedoeling van partijen op grond van de Haviltex-maatstaf (vgl. Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981, 635) niet toegekomen wordt. Daar komt bij dat tussen partijen vaststaat dat:
de familie van [persoon 2] zeer vermogend was,
[persoon 2] van zijn vader en grootvader heeft geërfd,
een groot aantal woningen op naam van [persoon 2] en [persoon 1] stond, waaronder woningen in [land 2] , [land 3] , [land 4] en [land 5] ,
[persoon 2] [persoon 1] in zijn testament heeft onterfd,
[persoon 2] en [persoon 1] zowel Nederlandse als Franse huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen.
Onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens geldt ligt onder deze omstandigheden voor de hand, zodat het belang van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging of voorkoming daarvan duidelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst gekwalificeerd dient te worden.
6.9.
De rechtbank stelt vast dat de erfgenamen van [persoon 1] aan alle vorderingen hetzelfde feitencomplex ten grondslag hebben gelegd. Daarom zal nu eerst de feitelijke grondslag worden besproken en volgt daarna een beoordeling van de vorderingen die daarop gebaseerd zijn.
Vermogen van [persoon 1] verkwanseld door de vaststellingsovereenkomst?
6.10.
De erven stellen dat het vermogen van [persoon 1] is verkwanseld, omdat de vaststellingsovereenkomst erop neerkomt dat aan de nalatenschap van [persoon 2] € 12.060.736,17 toekomt en dat [persoon 1] (naast het legaat van € 1.000.000,00) feitelijk met een beperkt vermogen in het kader van het huwelijksvermogensrecht zou eindigen, ondanks dat zij altijd voor 50% eigenaar is geweest van alle onroerende zaken en er een periodiek en finaal verrekenbeding in de huwelijksvoorwaarden is opgenomen.
Ook stellen de erfgenamen van [persoon 1] dat gedaagden een vermeende vordering van [persoon 2] op [persoon 1] ten bedrage van € 330.500,00 in de vaststellingsovereenkomst “er tussen hebben gepropt”. Deze vordering zou zijn gebaseerd op gelden die [persoon 2] tijdens zijn leven beschikbaar heeft gesteld aan [persoon 1] om haar dure zorghotel te kunnen financieren. De vordering is echter in strijd met de legaat fidei commis van € 1.000.000,00, aldus de erven.
Daarnaast geldt volgens de erven dat de Franse notaris van mening was dat de hele woning in Frankrijk aan [persoon 1] toekwam, omdat in de Franse huwelijksvoorwaarden is opgenomen dat indien het huwelijk door overlijden zou eindigen het hele onroerend goed aan de ander verblijft en dat de erfgenamen van de eerst overledene het recht is ontnomen om vergoeding te krijgen van geldelijke investeringen in de woning. In de vaststellingsovereenkomst is echter door gedaagden alsnog € 610.250,00 ter zake deze woning “binnen geharkt”, terwijl daarvoor op basis van de Franse huwelijksvoorwaarden geen enkele mogelijkheid was.
Volgens de erven heeft de grootvader van [persoon 2] alleen bepaald dat zijn erfenis niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen, maar gaat het in de onderhavige zaak om een finaal verrekenbeding door overlijden en niet door echtscheiding. Gelet op het enorme uitgavenpatroon van [persoon 2] is het aan gedaagden om aan te tonen dat alle (niet mede middels eenvoudige gemeenschappen aan [persoon 1] toebehorende) bezittingen niet onder het finaal verrekenbeding vallen. Ook blijkt volgens de erven nergens uit dat [persoon 2] alle onroerende zaken voor 100% heeft betaald met onder uitsluiting geërfd vermogen. Dat de vruchten onder het vermeende onder uitsluiting verkregen vermogen vallen is onjuist. Indien 100% van de aankoop telkens door [persoon 2] met onder uitsluiting verkregen geld zou zijn betaald, ligt het voor de hand dat sprake was van een natuurlijke verbintenis, omdat [persoon 2] een dringende verplichting van moraal en fatsoen had om [persoon 1] op dezelfde wijze te kunnen laten genieten van hun gezamenlijk woongenot. Subsidiair – indien de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis – stellen de erven dat dan geacht moet worden dat [persoon 2] de gelden telkens aan [persoon 1] heeft geschonken.
6.11.
Daartegenover heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat zij zorgvuldig de belangen van [persoon 1] heeft afgewogen en dat de vaststellingsovereenkomst zelfs heeft geleid tot een voordeel voor [persoon 1] . Het vermogen van [persoon 2] is ontstaan uit de nalatenschappen van zijn vader en grootvader en dit vermogen is geheel onder uitsluiting door hem verkregen. Het onroerend goed dat door de erfgenamen van [persoon 1] is genoemd, moet zijn gefinancierd met de door [persoon 2] (onder uitsluitingsclausules) ontvangen legaten. Als gevolg van de uitsluitingsclausules kunnen deze legaten ook niet in enige gemeenschap vallen of worden betrokken in het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding. Uit de uitsluitingsclausules blijkt dat dit ook geldt voor hetgeen door belegging of herbelegging in de plaats treedt van de erfrechtelijke verkrijgingen en voor de vruchten daarvan. Waarom de schuld van € 330.000,00 in strijd zou zijn met het legaat onder fideï commis valt niet in te zien. Dat sprake zou zijn geweest van vermogensverschuivingen van [persoon 2] naar [persoon 1] uit hoofde van natuurlijke verbintenissen of schenkingen wordt betwist.
6.12.
Ook [gedaagde 2] heeft aangevoerd dat op geen enkele wijze sprake is van ‘verkwanseling’ van het vermogen van [persoon 1] . De belangen van [persoon 1] zijn juist door de vaststellingsovereenkomst gewaarborgd. Zo is in het voordeel van [persoon 1] afgezien van het finaal verrekenbeding. Ook is de helft van de waarde van de woning in Frankrijk – zonder vergoeding aan de nalatenschap van [persoon 2] – aan [persoon 1] toegescheiden. Dat sprake zou zijn van schenkingen van [persoon 2] aan [persoon 1] of natuurlijke verbintenissen blijkt nergens uit en is niet door de erven onderbouwd. Indien [persoon 2] zijn vermogen met [persoon 1] had willen delen, dan had hij haar wel aangewezen als erfgenaam.
6.13.
De rechtbank begrijpt dat de erven allereerst stellen dat [persoon 1] altijd voor 50% eigenaar is geweest van alle onroerende zaken, omdat het ervoor moet worden gehouden dat dit ofwel niet (uitsluitend) met onder uitsluiting verkregen vermogen van [persoon 2] is aangekocht, ofwel de helft van de aankoopsom telkens aan [persoon 1] is geschonken en de woningen vervolgens samen zijn aangekocht, ofwel er telkens sprake was van een natuurlijke verbintenis waaraan [persoon 2] voldeed. De stelling dat het onroerend goed niet (uitsluitend) met onder uitsluiting verkregen vermogen van [persoon 2] is aangekocht, is niet onderbouwd, terwijl dit wel op de weg van de erven had gelegen. Zij hadden bijvoorbeeld de koop- of leveringsaktes kunnen opvragen en daarmee inzichtelijk kunnen maken hoe de aankoop van de onroerende zaken is gelopen. Of zij hadden aan de hand van de bankafschriften van [persoon 1] feitelijke omstandigheden kunnen aanvoeren waaruit volgt dat de aankoop van de woningen mede ten koste van het vermogen van [persoon 1] is gegaan. Ook de stelling dat de helft van de aankoopsom telkens aan [persoon 1] is geschonken, is niet onderbouwd. De stelling dat telkens sprake was van een natuurlijke verbintenis waaraan [persoon 2] voldeed, wordt evenmin gevolgd. De erven hebben niet duidelijk gemaakt waaruit deze natuurlijke verbintenis zou bestaan. Immers, zij stellen enerzijds dat een natuurlijke verbintenis bestond om [persoon 1] van het gezamenlijk woongenot te laten genieten en anderzijds dat de natuurlijke verbintenis erin bestond dat [persoon 2] gelden aan haar verstrekte (vermogensoverheveling) om de woningen gezamenlijk te kunnen kopen. Bovendien heeft [gedaagde 1] gemotiveerd betwist dat sprake is van natuurlijke verbintenissen of schenkingen. Zij wijst erop dat [persoon 2] , zelfs als hij die bedoeling zou hebben gehad, niet met latere verbintenissen tegen de wil van zijn grootvader en vader in de ontvangen legaten deels aan [persoon 1] ten goede kon doen komen. Daar komt bij dat in artikel 10 van de Nederlandse huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht terzake van vermogensverschuivingen is opgenomen, waaruit volgt dat [persoon 2] deze bedoeling ook niet heeft gehad.
Vervolgens stellen de erven dat, zo begrijpt de rechtbank, ook voor zover het onroerend goed wel is aangekocht met onder uitsluiting verkregen vermogen (of de vruchten daarvan), het onroerend goed wel onder het finaal verrekenbeding valt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daarentegen gemotiveerd aangevoerd dat het onder uitsluiting verkregen vermogen van [persoon 2] (of de vruchten daarvan) niet in enige gemeenschap valt of kan worden betrokken in een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding. Ook deze stelling is door de erven onvoldoende nader onderbouwd. Voor zover de erven hebben bedoeld te stellen dat de grootvader van [persoon 2] slechts heeft bepaald dat het legaat niet valt in een gemeenschap van goederen door echtscheiding, maar wel in een gemeenschap van goederen door overlijden, volgt de rechtbank de erven daarin niet (zie ook r.o. 3.2). Daar komt bij dat zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] onweersproken heeft aangevoerd dat ten gunste van [persoon 1] is afgezien van het finaal verrekenbeding, omdat aan de zijde van [persoon 2] nauwelijks te verrekenen vermogen aanwezig was nu haast al zijn vermogen bij overlijden onder uitsluiting was verkregen. Dit zou ertoe hebben geleid dat [persoon 1] zou moeten betalen aan de nalatenschap van [persoon 2] en dit is door de vaststellingsovereenkomst voorkomen.
Daarnaast stellen de erven dat de vordering van € 330.500,00 van [persoon 2] op [persoon 1] terzake gelden die hij tijdens zijn leven beschikbaar heeft gesteld om haar dure zorghotel te kunnen financieren in strijd is met het legaat fidei commis van € 1.000.000,00, met welk legaat [persoon 2] volgens de erven de hoge kosten van verzorging van [persoon 1] wilde dragen. Ook deze stelling is onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar artikel 1:81 BW, op grond waarvan echtgenoten verplicht zijn om elkaar het nodige te verschaffen, is daartoe onvoldoende.
Verder stellen de erven dat door gedaagden ten onrechte een vordering op [persoon 1] van € 610.250,00 terzake de Franse woning in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, terwijl dit in strijd is met het verblijvingsbeding uit de Franse huwelijkse voorwaarden. Ook deze stelling is gemotiveerd betwist. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat de woning in Frankrijk op basis van de Franse huwelijkse voorwaarden toekwam aan de langstlevende, dus aan [persoon 1] , maar dat uit de administratie bleek dat de woning was gefinancierd met het onder uitsluiting verkregen vermogen van [persoon 2] , zodat de woning in Frankrijk onder Nederlands recht niet kon worden afgerekend alsof er een gemeenschap van goederen was. Volgens [gedaagde 1] komt aan de testamenten van de grootvader en vader van [persoon 2] (en daarmee aan de uitsluitingsclausules) dwingendrechtelijke betekenis toe, zodat [persoon 2] niet in weerwil hiervan het verkregen vermogen kon inbrengen in de Franse gemeenschap van goederen, zelfs al zou hij deze bedoeling hebben gehad. Hiertegenover is ter zitting (desgevraagd) door de raadsvrouwe van de erven slechts gesteld dat er geen zichtbaar verschil tussen de tenaamstelling en de financiering was voor de familie en dat [persoon 1] er “prat” op ging dat het “50-50” was. De stelling van de erven dat in de vaststellingsovereenkomst ten onrechte een vordering op [persoon 1] van € 610.250,00 terzake de Franse woning is opgenomen, kan dan ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden gevolgd.
6.14.
Gelet op het voorgaande kan niet in deze procedure vast komen te staan dat het vermogen van [persoon 1] is verkwanseld door de vaststellingsovereenkomst. De erven hebben ook niet nader gesteld wat het ‘verkwanselen’ nu inhield in het licht van de verweren dat [persoon 1] slechter af was geweest als de huwelijkse voorwaarden en het testament exact waren nageleefd. Nu de rechtbank de feitelijke grondslag niet aanwezig acht, kunnen de vorderingen niet worden toegewezen op die feitelijke grondslag. De rechtbank zal de vorderingen hierna afzonderlijk behandelen.
Dwaling
6.15.
Volgens de erfgenamen van [persoon 1] kunnen zij, ondanks dat [gedaagde 1] ermee akkoord is gegaan dat zij afstand deed van de mogelijkheid van vernietiging, de vaststellingsovereenkomst vernietigen, primair op grond van dwaling.
6.16.
De partij die de wederpartij als gevolg van dwaling op het verkeerde been zet, kan niet aan de vernietigbaarheid van de rechtshandeling ontkomen door het slachtoffer ertoe te bewegen hierin een clausule op te nemen waarin een beroep op dwaling wordt uitgesloten. Indien de rechtshandeling immers onder invloed van een zodanig wilsgebrek tot stand is gekomen, geldt dit evenzeer voor de uitsluitingsclausule, zodat die clausule eveneens vernietigbaar is.
6.17.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of de erfgenamen van [persoon 1] een beroep toekomt op een wilsgebrek. De rechtbank zal hierna eerst enkele algemene overwegingen wijden aan het beroep op dwaling en vervolgens beoordelen in hoeverre daarvan sprake is in de onderhavige zaak.
6.18.
Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten is in beginsel wegens dwaling vernietigbaar, indien de dwaling ofwel (a) te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, ofwel (b) de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist, de dwalende had behoren in te lichten, ofwel (c) indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken als de dwalende is uitgegaan (artikel 6:228 lid 1 BW). Op grond van het tweede lid van artikel 6:228 BW kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
6.19.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dwaling dient vooropgesteld te worden dat de tussen partijen gesloten overeenkomst wordt gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Dit brengt met zich dat de rechtbank een beroep op dwaling met terughoudendheid dient toe te passen en dat partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (vlg. uit het arrest van de Hoge Raad van 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd, dan is een beroep op dwaling wel mogelijk. Een beroep op dwaling is ook mogelijk als sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in artikel 6:228 lid 1 onder a of b BW (vlg. uit het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129).
6.20.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van feiten die een beroep op dwaling kunnen opleveren, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op degene die zich op de rechtsgevolgen van die dwaling beroept en daarmee op de erfgenamen van [persoon 1] .
6.21.
De erfgenamen van [persoon 1] stellen dat [gedaagde 1] als vertegenwoordiger van [persoon 1] heeft gedwaald bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. De overeenkomst zou bij een juiste voorstelling van zaken niet zijn gesloten. [gedaagde 1] heeft zowel de kwestie terzake de € 330.500,00 als de kwestie terzake de € 610.250,00 en de kwestie over het finaal en periodiek verrekenbeding in samenhang met de uitsluitingsclausule niet goed begrepen.
6.22.
De erven hebben echter niet gesteld wat de feitelijke en juridische grondslag is van het beroep op dwaling en evenmin is dit gebleken (zie r.o. 6.13 en 6.14). Zij hebben bij dagvaarding niet gesteld of het gaat om een onjuiste inlichting (sub a), om een schending van de spreekplicht (sub b), of om een wederzijdse dwaling (sub c). In de spreekaantekeningen van de raadsvrouwe van de erven is opgenomen dat de dwaling duidelijk is: “
[gedaagde 1] had behoren te worden ingelicht”. Door wie [gedaagde 1] had behoren te worden ingelicht (door [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagden] ) is niet gesteld. De rechtbank zal deze feitelijke grondslag begrijpen als een beroep op artikel 6:228 lid 1 sub b BW.
6.23.
Voor het aannemen van een spreekplicht, dient in ieder geval aan drie basisvereisten te zijn voldaan:
de wederpartij was op de hoogte van de juiste stand van zaken, werd geacht deze feiten te kennen of, naar wordt aangenomen slechts in uitzonderlijke gevallen, behoorde ze te kennen;
de wederpartij wist of behoorde te weten dat het niet meegedeelde punt van doorslaggevend belang was voor de dwalende;
de wederpartij moest er rekening mee houden dat de ander dwaalde. Indien de wederpartij meende en mocht menen dat de ander de ware stand van zaken kende, kan van een spreekplicht geen sprake zijn.
Ook over deze basisvereisten hebben de erven niets gesteld, laat staan onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de erfgenamen van [persoon 1] niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Dit geldt temeer gelet op de terughoudendheid waarmee de rechtbank een beroep op dwaling in de onderhavige zaak dient toe te passen (zie r.o. 6.19). Bovendien geldt dat de erven de rechtspositie van [persoon 1] voortzetten en daartoe in deze procedure stellen dat de dwaling van [gedaagde 1] leidt tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, terwijl [gedaagde 1] – als partij die de vaststellingsovereenkomst namens [persoon 1] heeft gesloten – aanvoert dat geen sprake is van dwaling. Ook [gedaagde 2] heeft aangevoerd dat dwaling niet aan de orde is. De rechtbank zal het beroep op dwaling als onvoldoende gesteld passeren.
Bedrog en misbruik van omstandigheden
6.24.
De erfgenamen van [persoon 1] hebben ook gesteld dat [gedaagde 1] zich heeft laten misleiden door [gedaagde 2] en de notaris en dat [gedaagde 1] bovendien het fidei commis nooit heeft begrepen. De rechtbank begrijpt dat de erven hiermee een beroep doen op bedrog. Verder is volgens de erven sprake van misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 BW. Er is sprake van afhankelijkheid en onervarenheid aan de zijde van [gedaagde 1] . [gedaagde 2] had moeten begrijpen dat [gedaagde 1] door haar onervarenheid en/of afhankelijkheid behoed had moeten worden voor het maken van deze fout. [gedaagde 1] heeft echter “alles klakkeloos aangenomen” wat [gedaagde 2] en de notaris haar hebben voorgeschoteld en was niet capabel genoeg om te overzien dat er zeer grove fouten werden gemaakt. Klaarblijkelijk verwachtte [gedaagde 1] dat zij daarmee zou wegkomen omdat het toch nog aan de kantonrechter zou moeten worden voorgelegd, maar daar had [gedaagde 1] nooit op mogen leunen, gelet op de ondermaatse presentatie aan de kantonrechter, aldus de erfgenamen van [persoon 1] .
6.25.
De rechtbank overweegt dat het aan de erfgenamen van [persoon 1] is om, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , hun beroep op bedrog en op misbruik van omstandigheden nader te onderbouwen aan de hand van concrete feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedrog en/of misbruik van omstandigheden. Op welke manier [gedaagde 1] is misleid door [gedaagde 2] en de notaris hebben de erven niet gesteld. Bovendien geldt dat zelfs als vast zou staan dat sprake is van misleiding, dit niet automatisch betekent dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedrog. Voor bedrog is een causaal verband vereist tussen de misleidende mededeling(en) en het tot stand komen van de overeenkomst. Op welke manier [gedaagde 2] en de notaris misbruik hebben gemaakt van [gedaagde 1] is door de erven evenmin gesteld. De enkele stelling dat [gedaagde 1] afhankelijk en onervaren was en dat [gedaagde 2] had moeten begrijpen dat [gedaagde 1] door haar onervarenheid/afhankelijkheid had moeten worden weerhouden van het maken van de fout (de rechtbank begrijpt: het sluiten van de vaststellingsovereenkomst) – daargelaten of sprake was van afhankelijkheid en onervarenheid aan de zijde van [gedaagde 1] – is hiertoe onvoldoende. Voor misbruik van omstandigheden is verder ook causaal verband vereist tussen de bijzondere omstandigheden waarin het slachtoffer verkeert en het verrichten van de rechtshandeling. Er zijn door de erven geen omstandigheden gesteld of anderszins gebleken waaruit volgt dat van bedrog of misbruik van omstandigheden in voormelde zin sprake is geweest bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. De erfgenamen van [persoon 1] hebben niet aan hun stelplicht voldaan. Bovendien geldt ook hier dat de erven de rechtspositie van [persoon 1] voortzetten en daartoe stellen dat het bedrog en/of misbruik van omstandigheden leidt tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, terwijl [gedaagde 1] – als partij die de vaststellingsovereenkomst namens [persoon 1] heeft gesloten – aanvoert dat geen sprake is van bedrog en/of misbruik van omstandigheden. De rechtbank zal het beroep op bedrog en op misbruik van omstandigheden als onvoldoende gesteld passeren.
6.26.
Gelet op het bovenstaande zullen de vorderingen van de erfgenamen van [persoon 1] voor zover zij zijn gegrond op dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden worden afgewezen. Dit betekent dat het primair gevorderde onder de eerste bullet (tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en veroordeling aan de erven te betalen de door [gedaagde 1] gedane betalingen van € 330.500,0 en € 610.250,00) zal worden afgewezen. Hiermee ligt ook het primair gevorderde onder de tweede bullet voor afwijzing gereed. Immers, de vaststellingsovereenkomst zal niet worden vernietigd, zodat de daarin gemaakte afspraken (onder meer over het finaal en periodiek verrekenbeding dat is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden) in stand blijven. Er bestaat dus geen grondslag voor veroordeling van (een van de) gedaagden – in het kader van het finaal en periodiek verrekenbeding – over te gaan tot het opmaken van de beschrijving van het vermogen van [persoon 1] en [persoon 2] en (een van de) gedaagden te veroordelen tot het uitkeren aan de erven van de helft van het gezamenlijk saldo min het eigen vermogen van [persoon 1] .
De subsidiaire vordering
6.27.
Dan komt de rechtbank toe aan de subsidiaire vordering van de erfgenamen van [persoon 1] . Het subsidiair gevorderde onder de eerste bullet komt erop neer dat de erven [gedaagde 1] , [gedaagde 2] in persoon, en de nalatenschap, te weten [gedaagde 2] executeur aansprakelijk stellen. De rechtbank zal achtereenvolgens beoordelen of één van deze partijen aansprakelijk is.
Wanprestatie [gedaagde 1]
6.28.
De erfgenamen van [persoon 1] stellen dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de door de erven geleden schade, primair op grond van wanprestatie en subsidiair op grond van onrechtmatige daad. Van wanprestatie is sprake omdat [gedaagde 1] als bewindvoerder het vermogen van [persoon 1] goed diende te beheren ingevolge een verbintenis die uit de wet voortvloeit (artikel 1:441 BW juncto 1:444 BW), maar zij heeft het vermogen van [persoon 1] verkwanseld. Het verkwanselen kan [gedaagde 1] worden toegerekend, ondanks dat zij toestemming aan de kantonrechter heeft gevraagd om de vaststellingsovereenkomst te mogen sluiten, aldus de erven.
6.29.
[gedaagde 1] heeft (kort gezegd) aangevoerd dat zij zorgvuldig de belangen van [persoon 1] heeft afgewogen en dat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden. Zij heeft zich gelet op de complexe materie en de financiële belangen uitgebreid laten adviseren door een externe deskundige en zij heeft de vaststellingsovereenkomst pas getekend nadat zij, op basis van een deugdelijk onderbouwd en uitgebreid toegelicht verzoek, een machtiging daartoe (met uitzondering van één onderdeel) van de rechtbank verkreeg. Bovendien staat de verleende machtiging van de rechtbank in de weg aan aansprakelijkheid voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, aldus [gedaagde 1] .
6.30.
Vooropgesteld wordt dat een verleende toestemming van de kantonrechter niet steeds vrijwaart tegen een aansprakelijkheid wegens slecht bewind. Of sprake is van aansprakelijkheid van [gedaagde 1] als bewindvoerder zal daarom hierna worden beoordeeld.
6.31.
De rechtbank dient te beoordelen of [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de door de erven gestelde schade. Primair hebben de erven aan de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] artikel 1:444 BW juncto artikel 6:74 BW ten grondslag gelegd.
6.32.
De persoonlijke aansprakelijkheid van een ingevolge titel 19 van boek 1 aangestelde bewindvoerder moet worden getoetst aan artikel 1:444 BW. Volgens dat artikel is een bewindvoerder jegens een rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekort schiet, tenzij die tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Dit betekent dat de handelwijze van de bewindvoerder, ook al is hierdoor schade ontstaan, niet automatisch leidt tot aansprakelijkheid. Beoordeeld zal moeten worden of de bewindvoerder heeft gehandeld in strijd met hetgeen van een zorgvuldig handelende bewindvoerder verwacht mag worden. Van aansprakelijkheid is slechts sprake als de bewindvoerder keuzes maakt die geen redelijk handelend bewindvoerder in vergelijkbare omstandigheden gemaakt zou hebben (zie r.o. 8.4.1 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 december 2021, ECLI:NL:GHSHEL:2021:3690).
6.33.
Vooropgesteld wordt dat naast een toerekenbare tekortkoming ook sprake moet zijn van schade en causaal verband tussen die schade en de tekortkoming van de bewindvoerder. Op de erfgenamen van [persoon 1] rust de stelplicht en bewijslast dat de tekortkoming tot schade heeft geleid. De rechtbank heeft in r.o. 6.13 en 6.14 overwogen dat in deze procedure niet kan komen vast te staan dat het vermogen van [persoon 1] is verkwanseld door de vaststellingsovereenkomst aan te gaan (de gestelde tekortkoming). Dit leidt ertoe dat hetgeen door de erven is gesteld, dan ook niet het oordeel rechtvaardigt dat [gedaagde 1] heeft gehandeld in strijd met hetgeen van een zorgvuldig handelende bewindvoerder verwacht mag worden. In deze procedure komt niet vast te staan dat [gedaagde 1] is tekortgeschoten en daarmee ook niet dat zij wanprestatie heeft gepleegd. Een en ander leidt tot het oordeel dat de op wanprestatie gebaseerde vordering van de erfgenamen van [persoon 1] zal worden afgewezen.
Onrechtmatige daad [gedaagde 1]
6.34.
Subsidiair stellen de erven dat [gedaagde 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, omdat zij heeft nagelaten in strijd met een verplichting het vermogen van [persoon 1] goed te beheren en niet te verkwanselen. [gedaagde 1] heeft dan ook niet de zorgvuldigheid in acht genomen die in redelijkheid mocht worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende bewindvoerder die haar taak met nauwgezetheid en inzicht verricht. [gedaagde 1] heeft gehandeld (en nagelaten door, na de waarschuwing van eiser sub 3, zelf niet in beroep te gaan en tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst over te gaan) terwijl zij het onjuiste van haar handelen in had moeten zien dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien.
6.35.
Nu aan deze vordering hetzelfde feitencomplex ten grondslag is gelegd, bestaat voor een onrechtmatige daad op grond van dezelfde feiten geen zelfstandige basis.
Onrechtmatige daad [gedaagde 2] executeur en in persoon
6.36.
De erfgenamen van [persoon 1] stellen dat ook een onrechtmatige daad is gepleegd door [gedaagde 2] , waarvoor zij in persoon en in hoedanigheid van executeur aansprakelijk is. [gedaagde 2] heeft niet de zorgvuldigheid in acht genomen die in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring bezittende executeur, die de taak met nauwgezetheid en inzet verricht. [gedaagde 2] kan daarom een persoonlijk verwijt worden gemaakt. Zij werd gedreven door een persoonlijk belang om de belangen van [persoon 1] zo goed mogelijk te verkwanselen, aangezien haar echtgenoot en dochter samen 11% uit de nalatenschap van [persoon 2] zouden ontvangen, aldus de erven.
6.37.
Vooropgesteld wordt dat de executeur de erfgenamen vertegenwoordigt bij het beheer van de nalatenschap van de erflater, niet op grond van een overeenkomst, maar omdat de executeur in het testament tot executeur is benoemd. Daaruit vloeien voor de executeur rechtsplichten voort, maar dat zijn geen verbintenissen als bedoeld in boek 6 BW. De executeur moet bij de uitoefening van zijn taak de zorg van een goed executeur betrachten. Voor het vaststellen van de omvang van deze zorgplicht moet rekening worden gehouden met het gegeven dat de executeur, voor zover hij bij de uitoefening van zijn taak niet is gebonden aan regels, in beginsel een ruime mate van vrijheid toekomt. Om vast te stellen of een executeur, in weerwil van die vrijheid, persoonlijk aansprakelijk is wegens een onjuiste taakuitoefening, moet de vraag worden beantwoord of, uitgaande van die vrijheid, een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende executeur die zijn taak nauwgezet en met inzet verricht, in de gegeven omstandigheden – mede gelet op diens (al dan niet professionele) achtergrond en ervaring – in redelijkheid tot de desbetreffende gedragslijn zou hebben kunnen komen. Bij deze toetsing past terughoudendheid. Voor persoonlijke aansprakelijkheid is vereist dat de executeur ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen.
6.38.
In de onderhavige zaak vertegenwoordigt [gedaagde 2] als executeur [gedaagde 3] (de enig erfgenaam) bij het beheer van de nalatenschap van [persoon 2] . [gedaagde 2] in haar hoedanigheid van executeur heeft dus een zorgplicht jegens [gedaagde 3] en [gedaagde 3] is de partij die een vordering jegens haar zou kunnen instellen uit hoofde van onrechtmatige daad, met als grondslag dat zij niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring bezittende executeur. In de onderhavige zaak zijn het echter de erfgenamen van [persoon 1] , derden, die een vordering instellen gegrond op onrechtmatige daad jegens de executeur in de nalatenschap van [persoon 2] . Uit vaste rechtspraak volgt dat een beroepsfout ook jegens een derde tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan leiden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4355). Voor aansprakelijkheid jegens derden worden doorgaans hogere eisen gesteld.
6.39.
De erfgenamen van [persoon 1] spreken [gedaagde 2] in persoon aan uit hoofde van onrechtmatige daad, waaraan zij kennelijk ten grondslag bedoelen te leggen dat [gedaagde 2] een persoonlijk belang had (om ervoor te zorgen dat haar echtgenoot en dochter zoveel mogelijk uit de nalatenschap van [persoon 2] zouden ontvangen) en dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door “zo goed als mogelijk” de belangen van [persoon 1] te verkwanselen, hetgeen zij heeft gedaan, zo begrijpt de rechtbank, door de vaststellingsovereenkomst te sluiten waarin onjuiste en voor [persoon 1] nadelige uitganspunten zijn opgenomen. Uit het voorgaande – zie r.o. 6.13 en 6.14 – blijkt echter dat in deze procedure niet komt vast te staan dat aan de vaststellingsovereenkomst onjuiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd en daarnaast kan in deze procedure niet vast komen te staan dat de vaststellingsovereenkomst nadelig is voor [persoon 1] . De subsidiaire vordering jegens [gedaagde 2] in persoon zal dan ook worden afgewezen.
6.40.
[gedaagde 2] wordt ook in haar hoedanigheid van executeur aangesproken, wat betekent dat de erfgenamen van [persoon 1] in feite de nalatenschap van [persoon 2] aanspreken. De erven stellen dat [gedaagde 2] executeur een onrechtmatige daad heeft gepleegd, waaraan zij kennelijk (ook) ten grondslag bedoelen te leggen dat [gedaagde 2] als vertegenwoordiger van de nalatenschap van [persoon 2] een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten waarin onjuiste en voor [persoon 1] nadelige uitganspunten zijn opgenomen. Nu aan deze vordering wederom hetzelfde feitencomplex ten grondslag is gelegd, zal ook de vordering jegens [gedaagde 2] executeur worden afgewezen. Daarmee behoeft de voorvraag of een dergelijke vordering – een onrechtmatige daad van de nalatenschap – überhaupt op deze wijze kan worden ingesteld geen behandeling.
6.41.
De slotsom is dat de subsidiaire vordering onder de eerste bullet zal worden afgewezen.
De subsidiaire vordering onder de tweede bullet
6.42.
Ook het subsidiair gevorderde onder de tweede bullet zal worden afgewezen. Deze vordering is (kort gezegd) het opmaken – in het kader van het finaal en periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden – van de beschrijving van het vermogen van [persoon 1] en [persoon 2] en vervolgens overgaan tot het uitkeren aan de erven van de helft van het saldo. Deze vordering kan niet worden toegewezen nu de primaire vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst is afgewezen, zodat de afspraken over de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en het vermogen van [persoon 1] en [persoon 2] in stand blijven. Voor zover de raadsvrouwe van de erven tijdens de zitting nog heeft gesteld dat de subsidiaire vordering onder de tweede bullet een schadevergoeding betreft, waarbij de schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken van de situatie waarbij geen onrechtmatige daad zou hebben plaatsgevonden en er was afgewikkeld volgens het huwelijksvermogensrecht (inclusief toepassing van de verrekenbedingen, zo begrijpt de rechtbank) met de onderhavige situatie waarin volgens de erven een onrechtmatige daad is gepleegd, geldt dat ook dan het gevorderde onder de tweede bullet wordt afgewezen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt immers dat in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat enige onrechtmatige daad is gepleegd.
De proceskosten
6.43.
De erfgenamen van [persoon 1] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen.
De proceskosten van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
Totaal
1.904,00
De proceskosten van [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
Totaal
1.542,00
De proceskosten van [gedaagde 3] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
Totaal
1.542,00
6.44.
Tevens zullen de erfgenamen worden veroordeeld in de door [gedaagde 1] gevorderde nakosten, op de hierna vermelde wijze.

7.De beoordeling in de vrijwaringszaak

7.1.
Nu de vorderingen in de hoofdzaak worden afgewezen, worden ook de vorderingen in de vrijwaring afgewezen.
7.2.
[eiser in vrijwaringszaak] moet de proceskosten van [gedaagden] dragen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
Totaal
1.542,00
7.3.
Tevens zal [eiser in vrijwaringszaak] worden veroordeeld in de door [gedaagden] gevorderde nakosten, op de hierna vermelde wijze.
7.4.
De wettelijke rente over de proceskosten en over de nakosten zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling.

8.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
8.1.
wijst de vorderingen af,
8.2.
veroordeelt de erfgenamen van [persoon 1] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] , tot op heden begroot op € 1.904,00,
8.3.
veroordeelt de erfgenamen van [persoon 1] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] , tot op heden begroot op € 1.542,00,
8.4.
veroordeelt de erfgenamen van [persoon 1] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 3] , tot op heden begroot op € 1.542,00,
8.5.
veroordeelt de erfgenamen van [persoon 1] tot betaling aan [gedaagde 1] van de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van [gedaagde 1] , begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de erfgenamen van [persoon 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
8.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in de vrijwaring
8.7.
wijst de vorderingen af,
8.8.
veroordeelt [eiser in vrijwaringszaak] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] , tot op heden begroot op € 1.542,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
8.9.
veroordeelt [eiser in vrijwaringszaak] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser in vrijwaringszaak] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
8.10.
verklaart dit vonnis in de vrijwaring voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op
12 juni 2024.
fp/ms