ECLI:NL:RBGEL:2024:5279

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
AWB_23_6657
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van algemene heffingskorting door gemeente Ermelo op basis van Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 8 augustus 2024, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo beoordeeld. Het college had een bedrag van € 910 aan door de belastingdienst aan eiser uitbetaalde algemene heffingskorting teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet. Eiser ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande en had in de periode van 15 juni 2019 tot en met 31 december 2019 recht op algemene heffingskorting, maar deze was niet toegepast omdat hij feitelijk geen inkomen had. De rechtbank oordeelt dat het college terecht het bedrag van € 910 terugvorderde, aangezien dit bedrag als inkomen wordt aangemerkt in de zin van de Participatiewet. Eiser had in zijn beroepsgronden aangevoerd dat het college illegaal geld probeert te verdienen en dat zijn beroep niet door een rechter, maar door een minister behandeld zou moeten worden. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat het beroep ongegrond was. Eiser krijgt geen gelijk en ontvangt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/6657

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, het college

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college om een bedrag van € 910,- netto aan kosten van bijstand van hem terug te vorderen en te bepalen dat deze vordering – zodra eisers andere schulden zijn afgelost – zal worden afbetaald middels inhouding van 5% op eisers bijstand per maand.
1.1.
Het college heeft dit op 20 april 2023 besloten. Met het bestreden besluit van 29 september 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers ARN 22/5812 en ARN 23/3057, op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het college deelgenomen. Eiser heeft in een emailbericht van 20 juli 2024 de rechtbank medegedeeld dat hij niet komt.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (Pw). Het recht op bijstand is met ingang van 15 juni 2019 opgeschort en over de periode van 1 mei 2018 tot en met 6 augustus 2019 ingetrokken [1] . Over de periode van 1 januari 2019 tot 15 juni 2019 heeft het college in eerste instantie nog wel bijstand aan eiser betaald, de daarover verschuldigde loonheffing afgedragen aan de Belastingdienst en de algemene heffingskorting toegepast. Per 19 augustus 2019 ontvangt eiser weer bijstand naar de voor hem geldende norm. De uitbetaling van de bijstand over de periode van 19 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 als ook de af te dragen loonheffing heeft plaatsgevonden in 2020. De algemene heffingskorting is in 2020 niet met terugwerkende kracht toegepast.
2.1.
Op 7 mei 2020 heeft de Belastingdienst een bedrag van € 1.480,- op de bankrekening van eiser gestort onder de vermelding “teruggaaf IB/PVV 2019”. Deze teruggaaf heeft betrekking op een aftrekpost (ziektekosten) en niet toegepaste heffingskorting over 2019. Deze over de periode van 19 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 niet toegepaste algemene heffingskorting is door de Belastingdienst aan eiser uitbetaald. Middels een IB-signaal is het college geïnformeerd over deze betaling.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college een bedrag van € 910,- aan kosten van bijstand mocht terugvorderen van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 15 juni 2019 tot en met 31 december 2019 wel recht had op algemene heffingskorting maar - doordat hij toen feitelijk geen inkomen had - werd dit niet toegepast. Deze algemene heffingskorting is in 2020 door de Belastingdienst in het kader van de aangifte IB/PVV 2019 aan eiser uitbetaald en betreft een bedrag van € 910,-. Dit bedrag wordt toegerekend naar de periode van 15 juni 2019 tot en met 31 december 2019. Dit is inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw en wordt van eiser op grond van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de Pw teruggevorderd. Op grond van de belangenafweging en op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw is er geen reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
6. Eiser voert aan dat het college zijn bijstand heeft geblokkeerd voor de duur van bijna een jaar en dat daarna in één keer is nabetaald. Als het college gelijk had gehad had er niet terugbetaald hoeven worden. Het college probeert zo illegaal geld te verdienen. Eiser stelt dat artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. De rechtbank kent volgens eiser het verhaal tussen hem en de gemeente. Eiser vordert dat zijn beroep wordt behandeld door een minister en niet door een rechter, omdat deze niet betrouwbaar is.
7. Eisers beroep slaagt niet. Het college is ervan uitgegaan dat eiser in het jaar 2019 uitsluitend bijstand heeft ontvangen van het college en dat hij in dat jaar geen andere inkomsten heeft genoten. Eiser heeft dat niet betwist. Vast staat ook dat eiser op 7 mei 2020 over het belastingjaar 2019 een belastingteruggave heeft ontvangen. Niet in geschil is dat deze teruggave ziet op de algemene heffingskorting en (aftrekpost) ziektekosten en dat het college de (aftrekpost) ziektekosten buiten beschouwing heeft gelaten. Het college heeft berekend dat de Belastingdienst een bedrag van € 910,- aan algemene heffingskorting over de periode van 19 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 aan eiser heeft betaald. Dit bedrag ziet op de periode waarover eiser bijstand genoot van het college. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat de teruggave volledig is toe te rekenen aan de bijstand die aan eiser over de periode van 19 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 is verstrekt. Het college was dan ook bevoegd om het bedrag van € 910,- als naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw van eiser terug te vorderen. Er was immers geen ander inkomen in verband waarmee aanspraak kon worden gemaakt op de algemene heffingskorting.
7.1.
Eisers beroepsgronden zien op besluiten die het college in het verleden heeft genomen en waarvoor voor eiser rechtsbescherming heeft open gestaan (wat hij ook heeft benut). De door eiser overigens geuite opmerkingen leiden niet tot het oordeel dat het college niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Ter zitting heeft het college bevestigd dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden aan de hand van de door eiser in bezwaar aangegeven omstandigheden maar dat deze omstandigheden niet opwegen tegen het algemeen belang dat de middelen voor bijstand in overeenstemming met de wet worden besteed. De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding om te oordelen dat het college hier in redelijkheid niet tot deze belangenafweging had kunnen komen. Uit het dossier volgt dat het college ook heeft overwogen of er sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ter zitting is desgevraagd nog door het college toegelicht dat de inhoud van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 april 2024 [2] niet tot een ander standpunt met betrekking tot de dringende redenen leidt. Dat het college in deze een onjuiste afweging heeft gemaakt heeft eiser niet gesteld noch aannemelijk gemaakt. De rechtbank betrekt hierbij nog dat de vordering middels een maandelijkse inhouding van maximaal 5% van de bijstandsnorm zal worden ingehouden.
8. Eisers vordering, dat zijn beroep niet moet worden behandeld door een rechter maar door de minister, kan buiten beschouwing blijven. Als eiser wenst dat de minister naar zijn zaak kijkt dient hij een andere weg te bewandelen. Met het instellen van beroep heeft hij het geschil ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd, zodat de rechter bevoegd is om hierover een oordeel te geven.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Mamedova, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Bijzondere wet
Participatiewet
Artikel 31. Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32. Inkomen
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 58. Terugvordering
1. (…)
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. (…)
e. (…)
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°.de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°.(…)
3. – 7. (…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Deze beslissing staat in rechte vast: uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2022, 20/2322 PW en 20/2451 PW, bij partijen bekend (ECLI:NL:CRVB:2022:1179).