ECLI:NL:RBGEL:2024:5795

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 23_25
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-waarde en schadevergoeding bij termijnoverschrijding

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 423.000 per 1 januari 2020 en had het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft op 1 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, evenals de vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de opdracht tot bezwaar pas op 29 april 2021 was gegeven, terwijl de bezwaartermijn op 12 april 2021 was geëindigd. De rechtbank oordeelt dat er geen feiten zijn die wijzen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent wel een schadevergoeding toe voor immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar moet € 1.200 betalen, terwijl de Staat € 300 moet vergoeden. Daarnaast worden proceskosten van € 218,75 toegewezen aan de belanghebbende, die ook door de heffingsambtenaar en de Staat moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, en mr. R. Roosma, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/25

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen, de heffingsambtenaar,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 oktober 2022.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] (de woning) op 1 januari 2020 vastgesteld op € 423.000. Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nijmegen voor het jaar 2021 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen, en namens de heffingsambtenaar P.K.T. van Pallandt en A. Cowdrey.
Met toestemming van de rechtbank [1] heeft de gemachtigde na de zitting alsnog een geldige machtiging overgelegd. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. In geschil is of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze vangt aan op de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. [2] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn door de heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De aanslag dateert van 27 februari 2021. Dit betekent dat de bezwaartermijn is geëindigd op 12 april 2021. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 30 april 2021 ontvangen.
3. De gemachtigde heeft gesteld dat hij op 8 april 2021 bezwaar heeft gemaakt. Hij verwijst daarbij naar de dagtekening van het bezwaarschrift.
4. Ter zitting is allereerst aan bod gekomen dat op dat moment nog een geldige machtiging ontbrak. Daarop heeft de gemachtigde aan de heffingsambtenaar een e-mail laten zien van belanghebbende aan hem waarin de opdrachtbevestiging staat om bezwaar te maken tegen de WOZ-waarde van de woning. De heffingsambtenaar heeft er na het zien van deze e-mail op gewezen dat die e-mail op 29 april 2021 is verzonden. De rechtbank is in dat licht van oordeel dat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat belanghebbende klaarblijkelijk pas op 29 april 2021 de opdracht heeft gegeven aan de gemachtigde om bezwaar te maken, is niet aannemelijk dat de gemachtigde al op 8 april 2021 bezwaar heeft gemaakt namens belanghebbende. In de gang van zaken zou zelfs een aanwijzing voor antedatering van het bezwaarschrift kunnen worden gezien, omdat de opdrachtbevestiging van 29 april 2021 dateert en het bezwaarschrift in lijn daarmee op 30 april 2021 door de heffingsambtenaar is ontvangen. In ieder geval is het hiermee niet aannemelijk dat belanghebbende eerder dan 30 april 2021 bezwaar heeft gemaakt. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou blijken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. [3] Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
5. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [4] Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek. [5]
6. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 30 april 2021 ontvangen. De periode tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 15 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 15 maanden overschreden. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 1.500. De uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar dateert van 14 oktober 2022. De bezwaartermijn heeft dus bijna 12 maanden langer dan zes maanden geduurd. De heffingsambtenaar moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 12/15 x € 1.500 = € 1.200. De Staat moet de rest betalen, dus € 300.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft.
8. Omdat belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade krijgt toegekend, krijgt zij een vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 875 [6] en een wegingsfactor 0,25). De wegingsfactor bedraagt 0,25 omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. [7] Van overige voor vergoedingen in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De Staat en de heffingsambtenaar moeten elk de helft van dit bedrag betalen. De rechtbank zal daarnaast bepalen dat de heffingsambtenaar en de Staat het betaalde griffierecht moet vergoeden op grond van de overgangsregeling die de Hoge Raad heeft vastgesteld [8] .
9. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [9] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of de belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.200;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 300;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,37;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar en de Staat elk de helft van het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende dienen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval.
2.Artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Artikel 6:11 van de Awb.
5.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, en de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
6.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:HR:2022:752.
7.Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216 en ECLI:NL:HR:2024:218.
8.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
9.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.