Beoordeling door de rechtbank
23. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 terecht en tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
24. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Is de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op de juiste wijze bekendgemaakt?
- In welk jaar is wilsovereenstemming bereikt inzake de verkoop van de slipbaan?
- Komt de inspecteur over dat jaar de bevoegdheid tot navorderen toe?
- Is sprake van een winstuitdeling?
- Bestaan er gronden voor toekenning van een vergoeding van de werkelijke proceskosten?
De rechtbank zal bovengenoemde vragen hierna één voor één behandelen.
Is de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op de juiste wijze bekendgemaakt?
25. Belanghebbenden zijn van mening dat de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Belanghebbenden hebben de eigenlijke aanslag nooit ontvangen, zij hebben alleen een interne kopie gehad. Gelet op de navorderingstermijn is tijdige bekendmaking inmiddels uitgesloten. De navorderingsaanslag IB/PVV 2016 (H.02) moet daarom vernietigd worden.
26. De inspecteur stelt dat de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 een handmatig opgemaakte aanslag betreft. Dergelijke aanslagen zien er anders uit dan geautomatiseerd opgemaakte aanslagen, maar hebben juridisch gezien dezelfde status. De inspecteur heeft bij het verweerschrift (bijlage 29b) een kopie van de betreffende aanslag overgelegd. Hij is verder van mening dat een eventueel gebrek in de bekendmaking niet kan leiden tot het door belanghebbende gewenste rechtsgevolg (vernietiging van de aanslag), omdat de navorderingstermijn in dit geval niet beperkt is tot vijf jaar.
27. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 maakt de ontvanger een belastingaanslag bekend door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet. Indien de belastingaanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt.
28. In artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ingevolge de vierde volzin van dit artikellid geldt die termijn echter niet voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2:17, vierde lid, van de Wet IB 2001.
29. De rechtbank stelt vast dat de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 het gevolg is van het verzoek van belanghebbenden van 8 december 2021 (zie punt 18.) om het gemeenschappelijke inkomen uit aanmerkelijk belang geheel aan erflater toe te rekenen. Dit is een verzoek als bedoeld in artikel 2:17, vierde lid, van de Wet IB 2001.
30. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen reden de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 te vernietigen. In dit geval is de navorderingstermijn namelijk niet van toepassing. Daarbij is deze navorderingsaanslag in ieder geval rechtsgeldig bekendgemaakt middels het overleggen van een kopie ten tijde van de indiening van het verweerschrift (5 april 2024).
In welk jaar is wilsovereenstemming bereikt inzake de verkoop van de slipbaan door [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] . en [bedrijf 3] ?
31. Belanghebbenden zijn van mening dat in 2015 wilsovereenstemming is bereikt over de verkoop van de slipbaan door [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] . en [bedrijf 3] Zij wijzen op de door hen bij nader stuk van 9 oktober 2024 overgelegde e-mailberichten (zie punt 21, a en b).
32. De inspecteur is van mening dat de verkooptransanctie niet in 2015 kan hebben plaatsgevonden. Hij wijst erop dat [bedrijf 3] op 1 maart 2016 is overeengekomen en pas op 7 april 2016 een volmacht door erflater is afgegeven ter zake van de aankoop van de slipbaan.
33. In zijn arrest van 7 september 1988heeft de Hoge Raad het volgende bepaald
“Indien een aandeelhouder van een B.V. met deze vennootschap een overeenkomst sluit, krachtens welke de vennootschap voor hem tegen kostprijs een woning zal (doen) bouwen, wordt het voordeel gelegen in de lage prijs van die woning, genoten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, en dient dit voordeel – dat naar zijn aard niet tot een betaling of een verrekening leidt – betrokken te worden in de inkomstenbelasting over het jaar waarin de overeenkomst tot stand is gekomen.”
34. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het moment waarop wilsovereenstemming is bereikt tussen [bedrijf 1] enerzijds, en [bedrijf 4] . en [bedrijf 3] anderzijds, bepalend is voor de vraag in welk jaar een eventuele winstuitdeling te belasten is.
35. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt het volgende met zich. De inspecteur wil de overdracht van de slipbaan als verkapte winstuitdeling belasten. Hij moet daarom feiten en omstandigheden stellen, en deze bij betwisting aannemelijk maken, waaruit volgt dat het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in 2016 of 2017 is genoten.
36. De rechtbank stelt voorop dat een overeenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding daarvan.Zowel het aanbod als de aanvaarding zijn rechtshandelingen. Dit betekent dat beiden een op rechtsgevolg gerichte wil vereisen die zich door een verklaring heeft geopenbaard.
37. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat in 2016 wilsovereenstemming is bereikt over de verkoop van de slipbaan. [bedrijf 3] is in 2016 overeengekomen. Pas vanaf dat moment heeft [bedrijf 2] . in haar hoedanigheid van beherend vennoot kunnen verklaren dat zij namens [bedrijf 3] het aanbod tot koop van de onverdeelde helft van de slipbaan wilde aanvaarden. Hierbij geldt dat in de door belanghebbenden overgelegde stukken geen enkel aanknopingspunt naar voren komt op grond waarvan zou kunnen worden gesteld dat al in 2015 namens [bedrijf 3] het aanbod tot koop van de slipbaan kon worden aanvaard.
38. Het voorgaande houdt in dat indien sprake is van een verkapte winstuitdeling, die uitdeling in 2016 heeft plaatsgevonden. Dit betekent ook dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 ten onrechte is opgelegd. De rechtbank zal deze aanslag dan ook vernietigen.
Komt de inspecteur in 2016 de bevoegdheid tot navorderen toe?
39. De rechtbank is, zoals hiervoor uiteengezet, van oordeel dat indien sprake is van een verkapte winstuitdeling, die uitdeling in 2016 heeft plaatsgevonden.
40. Belanghebbenden hebben ter zitting verklaard dat hun grieven inzake de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur zien op de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en niet (ook) op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016. Gelet hierop hoeft de vraag of de inspecteur de bevoegdheid tot navordering toekomt geen behandeling meer en luidt de conclusie dat de inspecteur die bevoegdheid toekomt.
Is sprake van een verkapte winstuitdeling?
41. De rechtbank zal de vraag of sprake is van een verkapte winstuitdeling behandelen aan de hand van de volgende uitgangspunten.Voor een verkapte winstuitdeling is vereist dat sprake is van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder, waarbij de vennootschap verarmt en de aandeelhouder verrijkt, met de bedoeling laatstgenoemde te bevoordelen. Zowel de aandeelhouder als de vennootschap moeten zich bewust zijn geweest van de vermogensverschuiving en de bevoordelingsbedoeling. De vermogensverschuiving moet gedekt zijn door de in de vennootschap aanwezige winst(reserves) of worden gedaan in het vooruitzicht van te maken winst (winstanticipatie). De bewijslast dat sprake is van een verkapte winstuitdeling rust op de inspecteur.
Is sprake van een vermogensverschuiving, en zo ja, wat is de omvang daarvan?
42. Belanghebbenden zijn van mening dat zo al sprake is van een vermogensverschuiving, de omvang daarvan niet de door de inspecteur gestelde € 805.000 (€ 850.000 minus € 45.000) is. De inspecteur heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de zwaar vervuilde grond van de slipbaan moet worden gesaneerd. Bovendien was sprake van een bestemmingswijziging die is verwezenlijkt door de derde aan wie de slipbaan in 2018 is overgedragen. Dit laatste verklaart voor een belangrijk deel de hogere prijs waarvoor de derde de slipbaan heeft gekocht.
43. De inspecteur is van mening dat sprake is van een vermogensverschuiving van [bedrijf 1] naar haar aandeelhouders, waaronder erflater. Hij wijst erop dat de slipbaan te koop stond voor € 1.300.000, en in 2018 aan een derde is verkocht voor ruim € 1.200.000.
44. De rechtbank stelt aan de hand van de kadastrale omschrijving (zie punt 2.) vast dat de slipbaan, zoals die in 2006 door [bedrijf 1] is verworven, uiteindelijk in 2018 aan een derde is overgedragen.
45. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder(s) van (ongeveer) € 1.007.000, namelijk € 1.200.000 (waarde in het economisch verkeer van de slipbaan) minus € 192.676 (boekwaarde van de slipbaan). De waarde in het economisch verkeer is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.Eind 2016 heeft de verkopende makelaar gemaild dat de waarde van de slipbaan moeilijk is in te schatten, maar dat een waarde rond € 1 miljoen reëel is. Ook heeft hij geadviseerd om een vraagprijs van € 1,3 miljoen te hanteren. Halverwege 2018 is de slipbaan voor ruim € 1,2 miljoen aan een derde verkocht. Hoewel dit laatste in 2018 is geschied, is dit naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die licht werpt op de waarde in het economisch verkeer van de slipbaan, en daarmee op de omvang van de vermogensverschuiving zoals die zich in 2016 heeft voorgedaan. Gelet hierop is aannemelijk dat de waarde in het economisch verkeer van de slipbaan in maart 2016 ongeveer € 1,2 miljoen bedroeg.
46. Het betoog van belanghebbende over de vervuiling en de bestemmingsplanwijziging maakt het voorgaande oordeel niet anders. De derde, de meest biedende gegadigde, heeft deze vervuiling immers aanvaard bij het bepalen van de koopprijs (zie punt 9.). Daarnaast werd er al rekening mee gehouden dat de koper de bestemming zou laten wijzigen, gelet op het actief aanbieden van de slipbaan aan een ondernemer die zich richt op zogeheten ‘zonneweides’.
Is sprake van een bevoordelingsbedoeling?
47. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden dat sprake is van een vermogensverschuiving met de bedoeling de aandeelhouders te bevoordelen. [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door [persoon D] en erflater, heeft de slipbaan immers voor een bedrag dat ver onder de waarde in het economisch verkeer lag indirect aan haar (middelijk) aandeelhouders, [persoon D] en erflater, verkocht. Het is volstrekt onaannemelijk dat [bedrijf 1] het voordeel dat is gelegen in deze verkoop aan een derde zou hebben gegund. Daarbij geldt dat gesteld noch is gebleken dat zakelijke beweegredenen aan deze verkoop ten grondslag lagen. Dat de bevoordeling in het geval van erflater via [bedrijf 3] is gelopen, doet aan dit oordeel niet af, aangezien erflater als commanditaire vennoot (de economisch gerechtigde) de vruchten van die bevoordeling heeft geplukt.
Is sprake van bewustheid bij zowel de vennootschap als de aandeelhouders?
48. Belanghebbenden zijn van mening dat de voor een winstuitdeling noodzakelijke dubbele bewustheid ontbreekt. Erflater heeft zich in het verkoopproces laten bijstaan door diverse adviseurs en die gingen uit van een waarde van de slipbaan van hooguit € 65.000.
49. De inspecteur is van mening dat zowel [bedrijf 1] als haar aandeelhouders, waaronder erflater, zich bewust waren, of redelijkerwijs bewust hadden moeten zijn, van de verkoop tegen een te lage prijs. De slipbaan stond immers te koop voor € 1.300.000, en is in 2018 aan een derde verkocht voor ruim € 1.200.000.
50. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van dubbele bewustheid. Ter zitting hebben belanghebbenden verklaard dat erflater de verkoopprijs op de WOZ-waarden heeft gebaseerd. De WOZ-waardebeschikkingen (zie punt 21, d en e) vermelden een waarde van respectievelijk
€ 345.000 en € 339.000 (€ 182.000 plus € 157.000), meer dan het zevenvoudige van de gehanteerde verkoopprijs. De verwijzing van belanghebbenden naar de diverse adviseurs maakt dit niet anders, omdat erflater deze adviseurs pas in 2021 heeft ingeschakeld. Erflater kon in 2016, ten tijde van de verkoop, dus niet menen dat de verkoopprijs de daadwerkelijke waarde weerspiegelde. Nu erflater niet alleen aandeelhouder was, maar ook bestuurder, geldt de bewustheid ook voor de vennootschap, [bedrijf 1] . Daarbij komt dat het vereiste van dubbele bewustheid niet zover strekt dat partijen zich bewust waren van de exacte omvang van de vermogensverschuiving.
Is sprake van winst of een vooruitzicht op winst?
51. Niet in geschil is dat per 31 december 2016 de overige reserves van [bedrijf 1]
€ 94.329 negatief bedroegen, en de slipbaan een boekwaarde had van € 192.676.
52. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een vooruitzicht op winst die van voldoende omvang is om een winstuitdeling van € 805.000 te rechtvaardigen. Gelet op de waarde in het economisch verkeer van de slipbaan, had deze onroerende zaak een stille reserve van ongeveer € 1.007.000 (€ 1.200.000 minus de boekwaarde van € 192.676). De enige reden dat [bedrijf 1] deze stille reserve niet heeft gerealiseerd, en zich dus winst heeft laten ontgaan, is erin gelegen dat zij voor het realisatiemoment de slipbaan voor een te lage prijs heeft overgedragen aan haar aandeelhouders. Na saldering van de ingevolge de realisatie van de stille reserve te maken winst (€ 1.007.000), met de overige reserve van
€ 94.329 negatief, is er voldoende winst om een winstuitdeling van € 805.000 te dekken. De rechtbank wijst er ten slotte op dat er geen reden is om rekening te houden met een vennootschapsbelastingclaim, omdat gesteld noch gebleken is dat de aanslag vennootschapsbelasting 2017 op naam van [bedrijf 1] (met daarin de door de inspecteur voorgenomen winstcorrectie) op de juiste wijze bekend is gemaakt.
53. Het gelijk inzake de winstuitdeling is aan de inspecteur. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 (H.01 en H.02) houden dus stand.
54. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende navorderingsaanslag IB/PVV 2017 zal worden vernietigt, zal de rechtbank de belastingrentebeschikking 2017 eveneens vernietigen. Tegen de belastingrentebeschikkingen 2016 hebben belanghebbenden geen zelfstandige gronden gericht. Nu de hiermee samenhangende navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 stand houden, houden de belastingrentebeschikkingen 2016 ook stand. Deze volgen immers de navorderingsaanslagen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
55. Belanghebbenden hebben in hun nader stuk van 9 oktober 2024 verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
56. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Aangezien de drie zaken waarop deze uitspraak ziet betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, en in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, zal de rechtbank éénmaal een vergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn in alle drie de zaken, waarbij zij voor de berekening van de hoogte van die vergoeding uitgaat van de datum van ontvangst door de inspecteur van het eerste ingediende bezwaarschrift.
57. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
58. De inspecteur heeft het eerst ingediende bezwaarschrift van belanghebbenden ontvangen op 17 november 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) dertien maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) dertien maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat drie keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar ad € 500). De uitspraken op bezwaar van de inspecteur dateren van 22 december 2022. De periode gelegen tussen 17 november 2021 en 22 december 2022 is afgerond zeven maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van zeven maanden gedeeld door dertien maanden keer € 1.500 is afgerond € 808. De Staat moet de rest betalen, dus € 692. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbenden te betalen.