ECLI:NL:RBGEL:2024:887

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
99-000485
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijke invrijheidstelling oude stijl en diagnostisch onderzoek in VI-zaak na langdurige detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 januari 2024 uitspraak gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van een verdachte die in 2012 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar. De verdachte, geboren in 1967 en momenteel gedetineerd in P.I. Heerhugowaard, heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling aanwezig te zijn. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de VI beoordeeld, waarbij de reguliere datum van voorwaardelijke invrijheidstelling op 18 januari 2024 viel. De officier van justitie had aanvankelijk verzocht om uitstel met 90 dagen, maar dit werd later aangepast naar 12 maanden. De verdediging heeft verzocht om aanhouding van de behandeling om bewijs voor onschuld te verzamelen, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor een herzieningsverzoek en dat de VI-procedure geen ruimte biedt voor heroverweging van een onherroepelijke veroordeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet meewerkt aan diagnostisch onderzoek en dat er zorgen zijn over zijn re-integratie in de samenleving. De rechtbank heeft de vordering tot uitstel van de VI deels toegewezen en de VI uitgesteld met negen maanden, tot 14 oktober 2024. Dit biedt voldoende tijd voor een gedragskundig onderzoek door het NIFP, waarna de reclassering een nieuw rapport zal opstellen over de re-integratiemogelijkheden. De rechtbank benadrukt dat het openbaar ministerie voorwaarden kan stellen aan de VI, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Parketnummer: 05/900082-10 - 21/000376-11
VI-zaaknummer: 99/000485-31
Datum uitspraak: 31 januari 2024
Beslissingvan de rechtbank inzake voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1967 in [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in P.I. Heerhugowaard.
Raadsman: mr J. Boksem.

1.De procedure

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Arnhem d.d. 18 april 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BW3209) is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar. De begindatum van de vrijheidsbeneming (inverzekeringstelling) was 21 januari 2010.
De reguliere datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is 18 januari 2024.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie d.d. 19 december 2023 strekte tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 90 dagen.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzittingen van 4 januari en 17 januari 2024. Daarbij zijn gehoord:
- de raadsman;
- de deskundigen [deskundige] , case-manager in de PI Heerhugowaard, en [deskundige] , reclasseringsmedewerkster;
- de officier van justitie, mr Nieli.
Veroordeelde is niet verschenen en heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.

3.De standpunten

3.1
De officier van justitie heeft ter zitting van 4 januari 2024 de vordering aangepast in die zin dat de VI zou moeten worden uitgesteld met twaalf maanden.
3.2
Namens betrokkene is primair verzocht de behandeling aan te houden zodat hij de gelegenheid heeft zijn onschuld aan te tonen aan het feit waarvoor hij is veroordeeld. Subsidiair is verzocht de vordering tot uitstel VI af te wijzen zodat het openbaar ministerie voorwaarden kan stellen; veroordeelde zal daaraan meewerken.

4.De beoordeling

Uitstel van de behandeling
4.1
De raadsman heeft ter zitting op uitdrukkelijk verzoek van betrokkene gevraagd de behandeling van de VI-vordering met drie maanden aan te houden omdat betrokkene denkt in die periode voldoende bewijs te kunnen verzamelen voor zijn onschuld, zodat opnieuw een verzoek tot herziening kan worden ingediend. Dat verzoek wordt afgewezen.
Twee maal eerder zijn herzieningsverzoeken tegen het veroordelend arrest afgewezen (onder meer HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:958). Betrokkene heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven voor de verwachting dat een herziening nu wel zou lukken, nog daargelaten dat een dergelijke procedure doorgaans aanmerkelijk meer tijd kost dan drie maanden en dat in een VI-procedure geen ruimte is voor een heroverweging van een onherroepelijke veroordeling.
Het toepasselijke recht
4.2
Nu betrokkene is veroordeeld op 18 april 2012, is op de onderhavige procedure van toepassing de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die gold vóór 1 juli 2021 (artikelen 15d e.v.
oudSr resp. 6.2.10 e.v.
oudSv). Ingevolge die toepasselijke regeling wordt na ommekomst van twee derde van de straf voorwaardelijke invrijheidstelling verleend. Het openbaar ministerie kan daaraan voorwaarden verbinden en kan ook uitstel vorderen indien – onder meer - het recidiverisico onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden of veroordeelde daaraan niet wil meewerken.
De strafzaak destijds
4.3
Betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar wegens – onder meer – moord op zijn tante en bedreiging van familieleden.
4.4
In het kader van de strafzaak heeft het Pieter Baan Centrum indertijd, in 2010, een gedragskundig onderzoek verricht. Betrokkene heeft daaraan niet meegewerkt zodat het PBC niet tot een eenduidige conclusie kon komen. Een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens viel niet uit te sluiten. Er werden wel symptomen waargenomen die wijzen op een autismespectrumstoornis, persoonlijkheidsstoornis met antisociale- en narcistische trekken, maar een ernstige psychiatrische stoornis werd uitgesloten.
Het verloop van de detentie
4.5
Betrokkene heeft zijn detentie zonder noemenswaardige incidenten doorgebracht. Over het te volgen re-integratietraject is hij echter wisselvallig. In 2022 gaf hij aan mee te zullen werken omdat “hij wilde doen wat nodig is om buiten van start te kunnen gaan”, maar trok die medewerking medio 2023 weer in. In november/december 2023 gaf hij aan toch te zullen meewerken. Hij wil echter niet ‘gesloten’ zitten in een kliniek.
4.6
Aan het reclasseringsrapport van 11 december 2023 (waarin wordt geciteerd uit het rapport van 31 juli 2023) kan het volgende worden ontleend:
Betrokkene verblijft sinds 2010 in detentie en heeft zich volledig aangepast aan het leven binnen de gevangenismuren en lijkt gehospitaliseerd. Hij verblijft in een eenpersoons cel op de luwte-afdeling (extra zorg) en houdt zich aan de regels binnen de PI. Hij heeft weinig tot geen sociale contacten en geen binding en voeling met de samenleving en maatschappij buiten de muren. Ten aanzien van de toekomst heeft hij een ambivalente houding en laat hij een onrealistisch beeld zien. Enerzijds geeft hij aan na een langdurige detentie op te zien tegen een onbegeleide terugkeer naar de maatschappij, hij denkt dat hij dit niet aan kan. Hij spreekt zich uit voor een plaatsing bij bijvoorbeeld de FPA in Heiloo of een RIBW-instelling waar hij gefaseerd en onder begeleiding kan terugkeren naar de maatschappij. Anderzijds weigert hij mee te werken aan diagnostiek en een risicotaxatie en toont hij geen inzicht in zijn eigen gedrag. Hij zegt het zelf wel aan te kunnen. Betrokkene lijkt een verwrongen beeld van de toekomst te hebben.
4.7
In het advies van de PI Heerhogowaard wordt ook melding gemaakt van zorgen die bij de familieleden van betrokkene bestaan; tegen hen was veel agressie gericht en bij betrokkene leefde veel wrok en rancune. Ook dit zal een punt van aandacht moeten zijn bij invrijheidstelling.
De grondslag van de vordering
4.8
De vordering tot uitstel VI is gebaseerd op het gegeven dat betrokkene niet meewerkt aan een diagnostisch onderzoek en eventuele behandeling. Om die reden kan geen gedegen plan van aanpak voor een terugkeer in de samenleving worden opgesteld. Aanvankelijk was het advies van de reclassering en van de PI om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen met drie maanden, vanuit de gedachte dat betrokkene dan zou kunnen worden geplaatst in een kliniek om daar diagnostisch onderzoek te doen en vervolgens, zo nodig, een behandelingstraject uit te stippelen. Inmiddels is gebleken dat dit traject niet werkbaar is omdat voor een klinische plaatsing een indicatiestelling door het IFZ noodzakelijk is en daarvoor is een diagnose vereist. Een dergelijk diagnostisch onderzoek zou ook kunnen plaats vinden in de PI waar hij nu verblijft. Op basis van die bevindingen zou een re-integratietraject kunnen worden uitgewerkt. Dat kost echter wel enige tijd, ook gezien de wachttijden bij het NIFP.
Verweren
4.9
De raadsman heeft de aandacht gevestigd op het gegeven dat ten tijde van de begindatum van detentie, 21 januari 2010, artikel 15a lid 4 Sr vermeldde dat de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden niet de vrijheid van veroordeelde mogen beperken. Verplichte klinische opname is dan ook niet toegestaan.
4.1
Dat verweer wordt verworpen. Lid 3 van artikel 15a Sr destijds luidde:
“De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden deelname aan programmatische activiteiten gericht op terugkeer in de maatschappij of het ondergaan van bijzondere zorg, zoals verslavingszorg of geestelijke gezondheidszorg. De bijzondere voorwaarden kunnen tevens beperkingen betreffende het gedrag en de bewegingsvrijheid van de veroordeelde omvatten.”
4.11
Het ondergaan van bijzondere zorg, zoals geestelijke gezondheidszorg, bood ook destijds voldoende grondslag voor verplichte klinische opname, zeker gezien de laatste zin van deze bepaling die inperking van de bewegingsvrijheid mogelijk maakt.
4.12
De vraag is echter of, terugblikkend, niet veeleer aansluiting zou moeten worden gezocht bij de wet ten tijde van de veroordeling, 18 april 2012. Op 1 april 2012 is in werking getreden de wet van 17 november 2011 tot herziening van de regeling van voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Artikel 15a lid 3 onder 6o maakte sindsdien mogelijk om de voorwaarde op te leggen van
“opneming van de veroordeelde in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd.”
4.13
Dat betekent dat ook ten tijde van de veroordeling door het hof klinische opname kon worden gesteld als VI-voorwaarde. Het gaat hier niet om een straf(modaliteit) die niet met terugwerkende kracht mag worden opgelegd, maar om een aan invrijheidstelling te stellen voorwaarde en dus om de wijze van tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke sanctie (vgl. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298 en HR 21 februari 2023,
4.14
Vervolgens heeft de raadsman de vraag opgeworpen of de VI onder de oude regeling van art. 15d lid 1 Sr kan worden uitgesteld nu nog helemaal niet is onderzocht of het recidiverisico voldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Er zijn ook nog geen voorwaarden geformuleerd waarmee betrokkene wel of niet zou kunnen instemmen. Men heeft 14 jaar de tijd gehad om onderzoek te doen en uitstel van VI is niet daarvoor bedoeld.
4.15
Met de raadsman kan worden ingestemd dat het wenselijk is om voorbereidend onderzoek reeds te beginnen tijdens de laatste fase van de detentie zodat, zeker onder de huidige regeling, meteen na de VI-datum een begin kan worden gemaakt met de re-integratie.
Echter, blijkens het reclasseringsrapport en het advies van de PI, is reeds in februari 2022 een begin gemaakt met het onderzoeken van de resocialiseringsmogelijkheden, maar is betrokkene zelf aanhoudend wisselend geweest in zijn medewerking daarbij en heeft hij in 2023 zijn aanvankelijke toestemming voor risico-taxatie en diagnostiek ingetrokken.
Uiteindelijk oordeel van de rechtbank
4.16
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gezien de aard van het delict, de bevindingen van het Pieter Baan Centrum destijds, de lange detentieduur en mogelijke hospitalisatie, en de adviezen van reclassering en PI, niet op een verantwoorde wijze tot een terugkeer in de samenleving worden gekomen zonder gedegen diagnostisch onderzoek door een psycholoog en een psychiater van het NIFP. Dit onderzoek zou kunnen worden bemoeilijkt doordat betrokkene volhoudt onschuldig te zijn aan het feit waarvoor hij is veroordeeld. Een delictanalyse wordt dan moeilijk, maar het onderzoek zal zich vooral moeten richten op de manier waarop de re-integratie na een langdurige detentie vorm moet worden gegeven.
4.17
Dat het hof destijds geen verplichte behandeling heeft opgelegd, betekent niet dat het openbaar ministerie nu niet een dergelijke voorwaarde zou kunnen opleggen, als het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Dat is nu juist één van de doelstellingen van de oude en nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling.
4.18
De rechtbank zal de vordering deels toewijzen en de VI uitstellen met negen maanden. De nieuwe VI-datum wordt dan 14 oktober 2024. Dat zou voldoende moeten zijn voor een dubbelrapportage door het NIFP. De rechtbank geeft het openbaar ministerie opdracht een dergelijk onderzoek te laten verrichten. Vervolgens zal de reclassering een nieuw rapport uitbrengen met een advies over de re-integratiemogelijkheden. Het ligt in de rede dat vervolgens, aan de hand daarvan, het openbaar ministerie voorwaarden zal stellen. Mocht dat leiden tot een nieuwe vordering tot uitstel, wordt het openbaar ministerie verzocht de zaak aan te brengen bij dezelfde rechter.
Beslissing
De rechtbank:
Gelast een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [verdachte] voor de duur van negen maanden;
Draagt het openbaar ministerie op een gedragskundig advies te laten opstellen door een psycholoog en psychiater van het NIFP.
Deze beslissing is gegeven door mr. F.J.H. Hovens, als rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.F.A. Vrede, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 31 januari 2024.