ECLI:NL:RBGEL:2025:10021

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
ARN 25/196
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om compensatie voor reeds betaalde geldschuld aan de Belastingdienst op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 25 november 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om compensatie voor een reeds betaalde geldschuld aan de Belastingdienst behandeld. Eiser, die gedupeerd is door de kinderopvangtoeslagaffaire, had een verzoek ingediend bij de Sociale Banken Nederland (SBN) voor compensatie van een schuld van € 16.833. Dit verzoek werd afgewezen omdat de schuld was afbetaald voordat eiser compensatie ontving. De minister van Financiën handhaafde deze afwijzing in een besluit van 3 december 2024.

De rechtbank oordeelt dat de minister op goede gronden heeft geweigerd om de reeds betaalde geldschuld te compenseren. Eiser voerde aan dat de voorwaarden van artikel 3.13 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank komt niet toe aan deze vraag. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor compensatie, aangezien hij pas na de aflossing van zijn schuld een compensatiebedrag heeft ontvangen.

De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de wettelijke voorwaarden rechtvaardigen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier L. Janssen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 25/196

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: mr. M. Bouhoud).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van eisers verzoek om zijn reeds betaalde geldschuld aan de Belastingdienst te compenseren op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het verzoek.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister op goede gronden heeft geweigerd om de reeds betaalde geldschuld aan de Belastingdienst te compenseren. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser is gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Hij heeft aan de Sociale Banken Nederland (SBN) een schuldenlijst toegezonden met het verzoek om in aanmerking te komen voor compensatie voor de reeds afgeloste schuld aan de Belastingdienst ter hoogte van € 16.833. Met het besluit van 19 juni 2024 heeft de SBN eisers verzoek afgewezen, omdat de schuld is afbetaald voordat eiser compensatie ontving. Met het bestreden besluit van 3 december 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van eisers verzoek gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. A. Bal, een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank merkt allereerst op dat het bestreden besluit een kennelijke verschrijving bevat. In het bestreden besluit baseert de minister zich namelijk op artikel 4.3 van de Wht, maar dat artikel ziet op compensatie voor reeds afbetaalde privaatrechtelijke schulden. In eisers situatie gaat het om een verzoek tot compensatie voor een reeds afbetaalde publiekrechtelijke schuld. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 3.13 van de Wht. Het voorgaande heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat er geen sprake is van een wijziging van het rechtsgevolg.
3.1.
Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van de Wht verleent de minister compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden aan degene die voor 1 januari 2021 een bedrag heeft ontvangen op grond van een herstelmaatregel, als diegene tussen het moment van het ontvangen van dat bedrag en 1 januari 2021 een bedrag heeft afgelost aan bestuursrechtelijke schulden. [1] Eiser voldoet hier niet aan, omdat hij pas op 25 februari 2021 een compensatiebedrag heeft ontvangen en de schuld aan de Belastingdienst op
24 december 2020 is afbetaald.
3.2.
Eiser stelt dat het niet eerlijk is dat de minister de betaalde schuld aan de Belastingdienst niet compenseert. Het is niet duidelijk hoe eisers situatie verschilt van mensen die met het compensatiebedrag een schuld hebben afgelost. Eiser heeft deze schulden moeten aflossen onder grote financiële druk. Op de zitting is toegelicht dat eiser deze schulden moest aflossen, omdat hij anders zijn huis zou kwijtraken. Het niet overnemen van deze schulden voelt voor eiser als een dubbele straf. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
3.3.
De rechtbank komt niet toe aan de vraag of de voorwaarden van artikel 3.13, eerste lid, van de Wht in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel en om die reden buiten toepassen moet worden gelaten. Omdat de Wht een wet in formele zin is, kan de bestuursrechter de bepaling van artikel 3.13 van de Wht pas toetsen aan rechtsbeginselen als er zich bijzondere omstandigheden voordoen, die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [2] Daar is in dit geval geen sprake van, omdat tijdens de totstandkoming van deze wettelijke bepaling is stilgestaan bij de situatie dat een gedupeerde geen compensatie krijgt voor schulden die zijn afgelost vóór het ontvangen van het compensatiebedrag. [3] Daarbij is toegelicht dat het doel van de schuldenaanpak is het bieden van een nieuwe start en het wegnemen van de druk die opeisbare schulden op de ouders leggen. De schuldenaanpak voorziet daarom in het oplossen van openstaande schulden. Daarop is een uitzondering gemaakt voor schulden die zijn afbetaald met het ontvangen compensatiebedrag. Door druk van schuldeisers of omdat de schuldenaanpak nog niet bekend was, kan het zijn dat ouders een deel van hun compensatiebedrag hebben aangewend voor het aflossen van schulden. Daardoor hebben deze ouders hun compensatiebedrag minder vrij kunnen besteden dan bedoeld voor hun nieuwe start. [4]
3.4.
Voor zover eisers betoog moet worden aangemerkt als een beroep op de hardheidsclausule, is niet gebleken dat zijn huidige situatie zo bijzonder of zo schrijnend is, dat zich een ernstige onbillijkheid dreigt voor te doen als het bestreden besluit in stand wordt gelaten. De minister hoefde daarom ook geen reden te zien om met toepassing van de hardheidsclausule van de wettelijke voorwaarden af te wijken.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister op goede gronden heeft geweigerd om de reeds betaalde geldschuld aan de Belastingdienst te compenseren. Eiser krijgt dus geen gelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van
mr.L. Janssen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 3.13, eerste lid van de Wht.
2.ABRvS 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3564.
3.Kamerstukken II, 2021/22, 36 515, nr. 7, p. 32.
4.Kamerstukken II, 2021/22, 36 515, nr. 7, p. 32.