ECLI:NL:RBGEL:2025:1223

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
23/3820
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens handhavend optreden van het college in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het verzoek om schadevergoeding van eisers afgewezen. Eisers, de erfgenamen van een overleden vrouw, hebben schadevergoeding gevraagd vanwege het handhavend optreden van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten. Het college had een last onder dwangsom opgelegd om de permanente bewoning van een recreatiewoning door het echtpaar te beëindigen. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen van het college niet-ontvankelijk is, omdat de wettelijke beslistermijn en de dwangsombepaling niet van toepassing zijn op het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom rechtmatig was en dat er geen omstandigheden zijn die een uitzondering op de formele rechtskracht rechtvaardigen. Hierdoor is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank benadrukt dat, ondanks de verdrietige situatie van eisers, zij gehouden is tot een juridische beoordeling van het verzoek. De uitspraak is gedaan door rechter J.M. Emaus-Visschers en griffier S.G. Hoijinck, en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/3820

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

de erfgenamen van [persoon A] :

[eiser 1]uit [plaats 1] , en
[eiser 2]uit [plaats 2] ,
beide tezamen optredend als vertegenwoordiger van hun vader
[eiser 3]uit [plaats 3] ,
eisers,
(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten

(gemachtigden: [naam gemachtigde 2] en [naam gemachtigde 3] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het volgens eisers niet tijdig beslissen op hun verzoek om schadevergoeding én op het verzoek tot schadevergoeding zelf.
1.1.
Eisers hebben op 1 januari 2023 verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden door het handelen van de gemeente Putten in een handhavingsprocedure. In de brief van 13 mei 2023 hebben eisers het college in gebreke gesteld, [1] omdat zij na bijna vijf maanden nog geen inhoudelijke reactie hebben ontvangen. Op 21 juni 2023 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank, omdat het college nog niet heeft beslist op hun verzoek om schadevergoeding van 1 januari 2023. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. Daarna hebben eisers hierop nog een reactie ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 17 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mevrouw [eiser 2] , mevrouw [eiser 1] , de heer [persoon B] , de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het college.

Voorgeschiedenis

De handhavingsprocedure
2. De heer [eiser 3] en mevrouw [persoon A] , waren eigenaars van de recreatiewoning op het perceel [locatie] in [plaats 1] . [2] Zij woonden daar permanent, maar stonden ingeschreven bij [eiser 1] , die in dezelfde straat, op nummer [nummer 1] woonde. Het permanent bewonen van de recreatiewoning is in strijd met het bestemmingsplan en het echtpaar beschikte niet over een omgevingsvergunning op basis waarvan afwijking van het bestemmingsplan was toegestaan. Het college heeft daarom besloten om handhavend op te treden en het echtpaar gelast om het strijdige gebruik van de recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden, met oplegging van een dwangsom. Naar aanleiding van de handhavingsprocedure heeft het echtpaar [naam] de recreatiewoning verlaten en is verhuisd naar een verzorgingshuis. Mevrouw [persoon A] (bij wie sprake was van dementie) kende daaraan voorafgaand eerst een crisisopname.
Verzoek om schadevergoeding en ingebrekestelling
2.1.
Op 1 januari 2023 hebben eisers een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het college voor een bedrag van € 9.600,-. Mevrouw [persoon A] is namelijk op [datum] 2022 overleden. Volgens eisers heeft het hardvochtige optreden van het college in het kader van de handhavingsprocedure, tot veel stress en daarmee een onnodig onaangename laatste levensfase van hun moeder geleid; mogelijk heeft het de laatste levensfase zelfs bekort. Ook voor eisers zelf is het een onnodig onaangename periode geweest. Het afscheid van hun moeder is daardoor niet geworden wat zij ervan hadden verwacht en heeft extra kosten met zich gebracht. Eisers willen deze kosten vergoed zien, naast een vergoeding voor hun psychische leed. Het college heeft op 4 januari 2023 aan eisers een ontvangstbevestiging van het verzoek om schadevergoeding gestuurd. Daarna is aan eisers meegedeeld dat een beslissing op het verzoek met de wettelijke termijn van zes weken uitgesteld zou worden. Sindsdien hebben eisers niets meer van het college gehoord, wat er toe heeft geleid dat zij de gemeente bij brief van 13 mei 2023 in gebreke hebben gesteld, onder oplegging van een dwangsom in geval dat het college niet binnen de wettelijke termijn van twee weken alsnog reageert.
2.2.
De rechtbank heeft op 26 juni 2023 een beroepschrift van eisers ontvangen dat gericht is tegen het uitblijven van een besluit van het college op het verzoek om schadevergoeding en de ingebrekestelling. Dit beroepschrift heeft de rechtbank aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het verzoek om schadevergoeding en het beroep tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van het betoog en de beroepsgronden van eisers.
3.1.
De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen. Het beroep tegen het uitblijven van een (tijdig) besluit op het schadevergoedingsverzoek zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
Inleiding
4. Uit de voorgeschiedenis blijkt dat het echtpaar [naam] met het besluit van 20 oktober 2021 door het college is gelast om binnen een termijn van zes maanden de bewoning van de recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom voor het geval zij aan deze last niet zouden voldoen. Het daarop ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard. In de uitspraak van 5 augustus 2022 heeft de rechtbank in de procedure met zaaknummer 22/2541 het beroep van [eiser 3] en de erfgenamen niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Het tegen deze uitspraak ingediende verzet is in de uitspraak van 20 februari 2023 ongegrond verklaard. Dat heeft ertoe geleid dat de last onder dwangsom onherroepelijk is geworden, omdat hoger beroep tegen de uitspraak in verzet niet mogelijk is. Specifiek voor deze zaak betekent dat dat de rechtbank bij de juridische beoordeling van het verzoek om schadevergoeding, moet uitgaan van de juistheid van de opgelegde last onder dwangsom. Dit brengt mee dat de rechtbank hierom het verzoek om schadevergoeding zal afwijzen. De rechtbank licht dat hierna, onder 5, verder toe.
4.1.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank ook ziet dat sprake is van een droevige situatie. Zij begrijpt dat eisers (nog steeds) veel verdriet hebben. Niet alleen vanwege het overlijden van hun moeder na het verlaten van de recreatiewoning, maar ook omdat hun moeder door de tenuitvoerlegging van de last onder dwangsom veel stress heeft ervaren. Ook het college heeft begrip voor het verdriet van eisers en de vragen die bij hen leven over de gang van zaken. Tijdens de zitting heeft het college daarom een opening geboden voor een persoonlijk gesprek met eisers. Eisers hebben aangegeven daar nu niet voor open te staan. De rechtbank gaat er van uit dat het aanbod van het college blijft staan, zodat eisers, wanneer zij van gedachten veranderen, zich ook later nog kunnen melden voor een gesprek. Het delen van persoonlijke ervaringen en het creëren van begrip over en weer zou alsnog helpend kunnen zijn bij de verwerking van de gebeurtenissen.
Niet tijdig beslissen en verzoek om schadevergoeding
5. Eisers betogen dat het college een dwangsom is verschuldigd omdat er niet tijdig een beslissing is genomen op het verzoek om schadevergoeding. Daarnaast verzoeken eisers de rechtbank om het college te veroordelen in de door hen geleden materiële en immateriële schade. Zij betogen dat zij schade hebben geleden door de last onder dwangsom en de ten gevolge daarvan noodzakelijke verhuizing van het echtpaar [naam] . Het gaat om een geschat bedrag van in totaal € 9.600,- voor gemaakte reiskosten in verband met bezoeken aan de ouders in de crisisopvang en het verzorgingstehuis, verhuiskosten en smartengeld.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet onrechtmatig is. Daarnaast staat dit besluit in rechte vast omdat te laat beroep is ingesteld. Daarom moet van de rechtmatigheid van dit besluit worden uitgegaan. Dat betekent volgens het college dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. Daarnaast meent het college dat het beroep inzake de verschuldigde dwangsommen niet-ontvankelijk is.
5.2.
De rechtbank overweegt over de eventuele uitbetaling van verbeurde dwangsommen als volgt. De door eisers aan het college gestuurde brief van 1 januari 2023 is aan te merken als een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid van de Awb.
5.1.
In artikel 8:90 van de Awb staat dat een verzoek om schadevergoeding wordt gedaan bij de bestuursrechter. Wel moet eerst minimaal acht weken daarvoor aan het bestuursorgaan worden gevraagd om vergoeding van de schade. Als het bestuursorgaan niet reageert kan daarna dus een verzoek bij bestuursrechter worden gedaan.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn van artikel 4:13 van de Awb en de dwangsombepaling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing zijn op een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid van de Awb. Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat moet worden aangenomen dat de wetgever niet heeft beoogd gevolgen te verbinden aan het niet of niet tijdig reageren op een verzoek om schadevergoeding door het bestuursorgaan. De wetgever betitelt een schadevergoedingsverzoek als een kennisgeving aan het bestuursorgaan en merkt op dat daaraan geen verdere eisen zijn gesteld en dat het doel ervan is om partijen in de gelegenheid te stellen te overleggen over een oplossing. [3] Daarmee is het schadevergoedingsverzoek gericht aan het college niet aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 4:1 van de Awb, zodat de dwangsomregeling niet van toepassing is. Daarnaast is het mogelijk om een verzoekschrift om schadevergoeding rechtstreeks bij de bestuursrechter voor te leggen als het bestuursorgaan niet binnen acht weken reageert. Het beroep van eisers ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het schadevergoedingsverzoek is daarom niet-ontvankelijk.
5.3.
Het door eisers bij de rechtbank ingediende beroep van 21 juni 2023 vat de rechtbank op als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:90 van de Awb.
5.4.
De rechtbank, en meer in het bijzonder de bestuursrechter is bevoegd om te oordelen over een verzoek om schadevergoeding tot € 25.000,-. [4] Uit artikel 8:88 van de Awb volgt dat een bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot vergoeding van schade, als deze is geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
5.5.
Voor de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de regeling van het civiele schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek en de ter zake door de civiele rechter gevormde rechtspraak. In deze rechtspraak wordt, samengevat, als uitgangspunt gehanteerd dat de civiele rechter (de totstandkoming van) een besluit dat in rechte onaantastbaar is in beginsel voor rechtmatig houdt. [5]
5.6.
Het staat vast dat het besluit van het college van 20 oktober 2021 onherroepelijk en daarmee in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat van de rechtmatigheid van (de wijze van totstandkoming van) dit besluit moet worden uitgegaan. Slechts in uitzonderlijke gevallen is het mogelijk om een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht te maken. De eerste situatie is wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van zijn besluit zou hebben erkend vóór het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen. De tweede situatie is wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid zou hebben erkend voordat het besluit, na dergelijke rechtsmiddelen zijn aangewend, onherroepelijk wordt. [6] Daarvan is in dit geval niet gebleken. Daarnaast heeft het college ook ter zitting nog verklaard dat het in de omstandigheden van deze zaak geen aanleiding heeft gezien om alsnog achteraf te moeten erkennen dat het besluit onrechtmatig was. Daarmee is er dus geen grond voor het aannemen van een uitzondering op de formele rechtskracht en moet het besluit van 20 oktober 2021 tot het opleggen van een last onder dwangsom voor rechtmatig worden gehouden. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, moet het verzoek van eisers om schadevergoeding dus worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

6. Het verzoek om een schadevergoeding zal worden afgewezen. Dat betekent dat het college niet gehouden is om de door eisers gestelde geleden schade te vergoeden. Het beroep tegen het uitblijven van een (tijdig) besluit is niet-ontvankelijk. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.G. Hoijinck, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Kadastraal bekend als gemeente Putten , [sectie] , nummer [nummer 2] .
3.Zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRVB) van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2422 en van 16 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1770.
4.Dit volgt uit artikel 8:88, eerste lid gelezen in samenhang met artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling ) van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2805, r.o. 10.
6.Idem, r.o. 11.