ECLI:NL:RBGEL:2025:1607

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
ARN 23/3437
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag dividendbelasting en verzuimboete met betrekking tot ontbonden rechtspersoon

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 februari 2023. De inspecteur had op 23 juli 2021 een naheffingsaanslag dividendbelasting van € 1.725.000 opgelegd, samen met een verzuimboete van € 5.514. Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard, waarop de rechtbank het beroep op 28 november 2024 behandelde. Belanghebbende, een ontbonden rechtspersoon, stelde dat zij geen dividendbelasting verschuldigd was en dat de naheffingsaanslag en boete vernietigd moesten worden, met als kern dat er sprake was van dwaling bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (VSO). De inspecteur betoogde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat belanghebbende door de VSO had afgezien van rechtsmiddelen. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, omdat de mogelijkheid bestond de ontbonden rechtspersoon te laten herleven voor vereffening. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de boete ten onrechte was opgelegd. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de boete en kende belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/3437

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

Belastingdienst/kantoor Almere, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 februari 2023.
Op 23 juli 2021 heeft de inspecteur belanghebbende een naheffingsaanslag dividendbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 1.725.000. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende een verzuimboete van € 5.514 (de boete) opgelegd.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De naheffingsaanslag en de boete zijn daarbij gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen [persoon A] , de gemachtigde, [persoon B] (kantoorgenoot van de gemachtigde), [persoon C] en [persoon D] en, namens de inspecteur, [persoon E] , [persoon F] , [persoon G] , [persoon H] en [persoon I] .

Feiten

1. Belanghebbende is opgericht op [datum 1] 2014. De oprichter en 100% aandeelhouder van belanghebbende is [persoon A] ( [persoon A] ).
2. Op 9 december 2016 hebben belanghebbende en [persoon A] verzocht om vooroverleg met de Belastingdienst (BD).
3. Op 1 juli 2019 hebben belanghebbende, [persoon A] en de BD een vaststellingsovereenkomst (de VSO) gesloten, waarin partijen onder meer zijn overeenkomen dat de aandelen, dan wel certificaten van aandelen die belanghebbende zal verwerven, in met [naam bedrijf 1] verbonden vennootschappen, zullen behoren tot een middellijk (via belanghebbende) gehouden lucratief belang voor [persoon A] , als bedoeld in artikel 3.92b van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (lucratief belang).
4. Op 1 juli 2019 is [persoon A] in loondienst bij [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ) getreden. [persoon A] is één van de twee directeuren van [naam bedrijf 2] . De andere directeur is [persoon J] ( [persoon J] ). [persoon J] houdt 100% van de aandelen van [naam bedrijf 3] ( [naam bedrijf 3] ).
5. Op 7 december 2020 is [naam onderneming] ( [naam onderneming] ) opgericht. Bij de oprichting bezat [naam bedrijf 4] te Berlijn ( [naam bedrijf 4] ) 100% van de aandelen [naam onderneming] .
6. Vanaf 31 december 2020 tot en met 12 oktober 2021 bezat belanghebbende 10% van de aandelen [naam onderneming] .
7. Op 31 december 2020 hebben belanghebbende, [naam bedrijf 3] , [naam bedrijf 4] en [naam onderneming] een Shareholders Agreement (SHA) gesloten, waarin de afspraken omtrent het aandelenbezit in [naam onderneming] zijn opgenomen. In de SHA staat dat belanghebbende een onherroepelijke recht verleent aan [naam bedrijf 4] om alle aandelen B en C gehouden in [naam onderneming] door belanghebbende aan [naam bedrijf 4] te verkopen (het onherroepelijke recht). Verder staat in de SHA dat het onherroepelijke recht uitgeoefend kan worden wanneer [naam bedrijf 4] een herstructurering nodig acht om bijvoorbeeld een beursintroductie voor te bereiden.
8. Op 2 februari 2021 is de beursgang aangekondigd van [naam bedrijf 4] . Op dat moment ging het onherroepelijke recht in en diende belanghebbende haar aandelen in [naam onderneming] aan te bieden voor de in de SHA afgesproken prijs. De opbrengst zijn de beursaandelen [naam bedrijf 4] .
9. Op 3 februari 2021 kende belanghebbende een dividend in natura toe aan [persoon A] . Dit dividend bestond uit de geschatte waarde in toekomstig te ontvangen aandelen in [naam bedrijf 4] . De uiteindelijke verkoopprijs was toen nog niet bekend. In de zogenoemde Deed of dividend distribution wordt opgemerkt dat de uitdeling gelijk is aan de 'final Purchase Price'.
10. Op [datum 2] 2021 is [naam bedrijf 4] genoteerd aan de aandelenbeurs in Frankfurt. Op dat moment begon een management lock-up periode van één een jaar (de management lockup), waardoor de beursaandelen nog niet verkocht konden worden.
11. Op grond van de Deed of dividend distribution is het genietingsmoment op 2 februari 2021 vanwege einde lucratief belang. De waarde van het lucratief belang is door belanghebbende op dat moment geschat op € 11.500.000. Ter voorkoming van de box 1 heffing van [persoon A] , in de inkomstenbelasting, is binnen hetzelfde kalenderjaar ten minste 95% van de voordelen doorgestoten naar [persoon A] . De te betalen prijs voor de aandelen is niet voldaan door middel van een betaling in cash, maar door middel van het uitreiken van nieuw uit te geven aandelen in [naam bedrijf 4] . Dit volgt uit de zogenoemde Framework Agreement.
12. Op 3 maart 2021 heeft belanghebbende de aangifte dividendbelasting (de aangifte) ingediend. In de aangifte is als datum beschikbaarstelling van het dividend 3 februari 2021 vermeld. Het bedrag aan dividend dat volgens de aangifte door belanghebbende aan [persoon A] is uitgekeerd is € 11.500.000. Op basis van de aangifte is belanghebbende een bedrag van € 1.725.000 aan dividendbelasting (15%) verschuldigd.
13. Op 11 maart 2021 heeft belanghebbende een verzoek tot uitstel van betaling van dividendbelasting bij de Belastingdienst ingediend. De Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen.
14. Op 23 juli 2021 is de onderhavige naheffingsaanslag en de boete aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen op 9 augustus 2021 bezwaar gemaakt.
15. Op 31 december 2021 is belanghebbende ontbonden.

Beoordeling door de rechtbank

16. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
17. Belanghebbende stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat zij geen dividendbelasting is verschuldigd en dat de naheffingsaanslag en de boete daarom dienen te worden vernietigd. De kern van het betoog van belanghebbende is dat sprake is van dwaling bij het sluiten van de VSO.
18. De inspecteur is van mening dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Wat betreft de boete is hij van mening, dat deze moet worden vernietigd. Ter zitting heeft de inspecteur betoogd dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat belanghebbende door het sluiten van de VSO heeft afgezien van de mogelijkheid om bezwaar en beroep in te stellen.
19. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ontvankelijk en gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het beroep ontvankelijk?
20. Belanghebbende is eind 2021 ontbonden en bestaat dus niet meer. Een namens een niet meer bestaande rechtspersoon ingesteld beroep is in beginsel niet-ontvankelijk
.Omdat in het onderhavige geval de mogelijkheid bestaat de ontbonden rechtspersoon te laten herleven voor de vereffening, is het beroep van belanghebbende volgens jurisprudentie van de Hoge Raad toch ontvankelijk [1] .
21. Ook gelet op de inhoud van de gesloten VSO is het beroep ontvankelijk. De VSO ziet namelijk niet op de dividendbelasting, maar op de inkomstenbelasting (de dienstbetrekking en het lucratief belang). Daarom valt niet in te zien dat belanghebbende geen rechtsmiddelen zou mogen aanwenden tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep dus ontvankelijk.
Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
23. Vast staat dat belanghebbende op 3 februari 2021 een dividend van € 11.500.000 heeft uitgekeerd aan [persoon A] . Hieruit volgt dat het belastbare feit zich voor de dividendbelasting heeft voorgedaan en dat belanghebbende inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting. Of sprake is van dwaling bij het sluiten van de VSO, zoals de gemachtigde heeft betoogd, doet daaraan niet af, omdat dwaling geen terugwerkende kracht heeft. Daarom hoeft de rechtbank geen oordeel te geven over de vraag of sprake is geweest van dwaling en zal dit dus in het midden laten.
24. Wat de hoogte van de aanslag betreft geldt dat de waardering van de dividenduitkering door belanghebbende zelf is vastgesteld en ook is aangegeven in de aangifte (zie hiervóór onder 12). De rechtbank ziet geen aanleiding om op het tijdstip van de aangifte uit te gaan van een lagere waardering, want de uitkering is gewaardeerd tegen de ten tijde van de uitkering geldende koers.
25. De naheffingsaanslag is daarom terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
26. Ter nadere motivering overweegt de rechtbank nog het volgende. Het betoog van belanghebbende dat sprake zou moeten zijn van vernietiging van de naheffingsaanslag of van een verlaging van de naheffingsaanslag, is gebaseerd op de stelling dat geen sprake was van een lucratief belang en dat sprake is van dwaling, zodat de VSO nietig is. Daarbij is ook een beroep gedaan op redelijke wetstoepassing. Dit betoog kan belanghebbende niet baten. Ook als inderdaad sprake zou zijn van dwaling, tast dit de verschuldigdheid van de dividendbelasting namelijk niet aan en kan het bedrag van de belasting ook niet lager worden. Het tijdstip van uitkering van het dividend en de hoogte daarvan (op basis van de waarde van de aandelen op dat moment) zou dan immers hetzelfde zijn, omdat het dividend nu eenmaal is uitgekeerd, zodat het belastbare feit tot de in aanmerking genomen hoogte zich heeft voorgedaan. Een geslaagd beroep op dwaling brengt onder het huidige civiele recht geen terugwerkende kracht met zich mee, maar slechts ongedaanmakingsverplichtingen over en weer. Dergelijke verplichtingen maken het belastbare feit niet ongedaan. Bovendien is in dit geval de dividenduitkering ook niet daadwerkelijk ongedaan gemaakt. Er is weliswaar een besluit tot vernietiging van de dividenduitkering genomen in de algemene vergadering van aandeelhouders, maar dit besluit heeft niet geleid tot teruglevering aan belanghebbende van de als dividend ontvangen aandelen. Integendeel, de vennootschap is daarna juist via een turboliquidatie ontbonden, na uitkering van het batig saldo aan [persoon A] , maar zonder dat de aangegeven dividendbelasting was afgedragen aan de Belastingdienst. Niet valt in te zien hoe het beroep op een redelijke wetstoepassing in een dergelijk geval tot het oordeel zou kunnen leiden dat de aangegeven dividendbelasting niet verschuldigd is. De situatie in het door gemachtigde aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2014 in de aanmerkelijk belang-sfeer [2] betrof een wezenlijk andere situatie, zodat die beslissing van de Hoge Raad hier niet naar analogie kan worden toegepast. Bovendien heeft de Hoge Raad in die zaak ook geen terugwerkende kracht voor de betreffende belasting aangenomen, maar een andere oplossing geboden. De stelling dat geen sprake was van een lucratief belang kan bij de beoordeling in ieder geval geen rol spelen, omdat over het bestaan van een lucratief belang nu juist bindende afspraken zijn gemaakt in de VSO, waarbij is afgesproken dat wordt afgezien van de mogelijkheid om rechtsmiddelen hierover in te stellen. De rechtbank kan over het lucratief belang dus niet oordelen. Ook kan de rechtbank geen oordeel geven over de stelling dat de VSO contra legem zou zijn gesloten. Daarvoor is namelijk de civiele rechter de bevoegde rechter.
Boete
27. Het beroep is gegrond, voor zover het ziet op de aan belanghebbende opgelegde boete, omdat de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat de boete moet worden vernietigd. De rechtbank zal de inspecteur daarin volgen.

Conclusie en gevolgen

28. Het beroep is gegrond, omdat de boete ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete.
29. Omdat het beroep gegrond is heeft belanghebbende recht op vergoeding van haar proceskosten. Het gaat daarbij om de kosten van rechtsbijstand. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaar met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907).
30. Omdat het beroep gegrond is heeft belanghebbende ook recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit de boete betreft;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak
op bezwaar;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.461 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.J. Tikken, leden, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “ Formulieren en inloggen” op www. rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1080.
2.Hoge Raad 21 november 2014, BNB 2015/6, ECLI:NL:HR:2024:3323.