ECLI:NL:RBGEL:2025:2233

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
AWB 23/5694
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van accijnsheffing op onveraccijnsde tabak aangetroffen tijdens douanecontrole

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag accijns die aan de belanghebbende was opgelegd. De inspecteur van Douane Arnhem had aan de belanghebbende een naheffingsaanslag van € 5.330 opgelegd, omdat tijdens een controle op 15 december 2021 in de woning van de belanghebbende onveraccijnsde tabak was aangetroffen. De rechtbank oordeelt dat de douaneambtenaren met toestemming van de belanghebbende de woning zijn binnengetreden en dat er geen strijd is met het Unierecht, het Handvest en het EVRM. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende de tabak voorhanden had en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet zijn geschonden. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende af en bevestigt de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5694

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van Douane Arnhem, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 juli 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns van € 5.330 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 197 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, bijgestaan door de gemachtigde, en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B] .

Feiten

1. [persoon C] (de vader) is de vader van [belanghebbende] (belanghebbende) en [persoon D] (de jongste zoon). Zij wonen allemaal op het adres [locatie 1] in [plaats] .
2. Op woensdag 15 december 2021 hebben douaneambtenaren een controle ingesteld. Van de controle is een proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal van de controle kan de hiernavolgende gang van zaken worden afgeleid.
3. Twee douaneambtenaren in burger, maar met een beletterde dienstauto, kregen van de coördinator van de douane (de coördinator) de melding dat op het adres [locatie 2] in [plaats] waterpijptabak zou worden geproduceerd. Op verzoek van de coördinator zijn de douaneambtenaren naar het politiebureau in [plaats] gegaan. Na een briefing zijn de douaneambtenaren naar [locatie 2] in [plaats] gegaan, waar zij een partij illegale rooktabak hebben aangetroffen. Bij die controle troffen zij ook een adressticker van UPS aan waarop onder meer stond vermeld: “ [belanghebbende] , [postcode] , [locatie 1] , [plaats] , Netherlands”. Op de adressticker is ook een gewichtsaanduiding van 40 kilogram vermeld. De coördinator heeft vervolgens toestemming gegeven voor een controle op het adres [locatie 1] in [plaats] . Over de controle op dit adres is het volgende in het proces-verbaal opgenomen:
“(…) Omdat wij deze adressticker vonden in een doos met leeg verpakkingsmateriaal voor waterpijptabak heb ik, verbalisant [persoon E] , overleg gepleegd met de, inmiddels gearriveerde, coordinator [persoon F] , om toestemming te vragen voor een accijnscontrole op het vermelde adres op de adressticker [locatie 1] te [plaats] . (…)
Nadat wij omstreeks 19.30 uur de toestemming voor de controle hadden gekregen zijn wij vervolgens naar het adres [locatie 1] gereden en daar aangekomen zag ik, verbalisant [persoon G] , dat het een woning betrof. Vervolgens heb ik, verbalisant [persoon G] , bij de voordeur van de woning aangebeld. Na enige tijd zag ik dat een manspersoon de deur opende en dat er een jongere man naast hem stond. Nadat wij, verbalisanten [persoon G] en [persoon E] , ons aan hen beiden hadden gelegitimeerd als douaneambtenaren heb ik aan jongere man gevraagd wie de hoofdbewoner van het pand was. Ik hoorde vervolgens dat de jongere man zich bekend maakte als [belanghebbende] en dat de oudere man zijn vader [persoon C] de hoofdbewoner was. Ik hoorde de [belanghebbende] ook zeggen dat zijn vader [persoon C] slecht Nederlands verstond en sprak. Hierna heb ik aan [belanghebbende] uitgelegd waarom wij bij de [locatie 1] te [plaats] aan de deur kwamen en heb ik hem om gevraagd om vrijwillig in te stemmen met een controle van de woning waarbij wij zoekend zouden rondkijken. Ik hoorde de [belanghebbende] en [persoon C] kort in een buitenlandse taal met elkaar overleggen en vervolgens hoorde ik [belanghebbende] zeggen dat zowel hij als zijn vader de heer [persoon C] instemden met de controle en dat wij overal mochten kijken. Tijdens de controle zag ik, verbalisant [persoon G] , 3 afvalbakken naast elkaar in de tuin staan en toen ik daar langs liep om naar de schuur te gaan rook ik, bij de eerste afvalbak een sterke, bij mij uit ervaring bekende geur, van waterpijptabak. Toen ik vervolgens de afvalbak opende zag ik daarin een doos (zie foto 1) staan met enkele lege bakjes van het'merk [naam merk 1] , een zak gevuld met waterpijptabak van het merk [naam merk 1] en een zak gevuld met waterpijptabak van het merk [naam merk 2] . Daarnaast zag ik dat deze afvalbak geen ander afval bevatte. Ik, verbalisant [persoon G] , zag dat al deze verpakkingen niet waren voorzien van enig accijnszegel of resten daarvan. Vervolgens heb ik de 2e afvalbak geopend en zag ik daarin een tas liggen met verschillende hartjes als opdruk. Daarnaast zag ik in deze afvalbak ook enkele lege verpakkingsdozen voor waterpijptabak met de opdruk [naam merk 1] . (zie foto 2). Bij het openen van de tas zag ik dat deze gevuld was met lege zakken verpakkingsmateriaal voor waterpijptabak van de merken [naam merk 1] en [naam merk 2] alsmede bedrukte stickers met dezelfde merknamen. (zie foto 3). Ook in deze 2e afvalbak zag ik geen ander afval. Bij het openen van afvalbak 3 rook ik weer de mij, uit ervaring, bekende sterke geur van waterpijptabak en zag ik 2 grote emmers die ik vervolgens heb geopend. Na het openen zag ik dat de emmers gevuld waren met de bij mij, uit kennis en ervaring, bekende substantie van waterpijptabak. Ook zag ik dat er op beide emmers geen accijnszegels of resten daarvan aanwezig waren. Ook in deze 3e afvalbak zag ik geen ander afval. (…)”
4. De douaneambtenaren hebben in totaal 33.128 gram waterpijptabak in de afvalcontainers aangetroffen.
5. Belanghebbende is verhoord door de douaneambtenaren. In het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende is het volgende opgenomen:
“(…)
VOORAFGAAND AAN HET VERHOOR IS DE PERSOON MEDEGEDEELD DAT HIJ NIET TOT ANTWOORDEN IS VERPLICHT. DAT HIJ VOORAFGAAND AAN HET VERHOOR EEN ADVOCAAT MAG RAADPLEGEN. DAT INDIEN HIJ DE NEDERLANDSE TAAL NIET MACHTIG IS ER GEBRUIK GEMAAKT KAN WORDEN VAN EEN TOLK.
(…)
NADAT DE PERSOON AANGAF ZIJN RECHTEN TE HEBBEN BEGREPEN VERKLAARDE DEZE HET VOLGENDE:
(…)
Vraag: Wat kunt u verklaren over de aangetroffen zakken en emmers vermoedelijk waterpijptabak die die de douane heeft aangetroffen op woensdag 15 december in de schuur en de afvalotto van de [locatie 1] te [plaats] ?
Antwoord: Toen ik dinsdag van school kwam heeft mijn moeder mij verteld dat er iemand voor mij was geweest die voor mij spullen in de schuur had gelegd.
Vraag: Weet u op welk tijdstip de goederen zijn gebracht en door wie?
Antwoord : Op de dinsdag 14 december 2021, 1 dag voor de controle van de douane.
Vraag: En door wie?
Antwoord: Mijn moeder vertelde mij dat het een man was met een rode auto. Toen ben ik mijn vrienden gaan bellen maar ik heb geen vriend met een rode auto. Mijn vrienden vertelden mij dat zij niet de spullen hadden gebracht. Het gebeurt wel vaker dat vrienden spullen op mijn adres laten afleveren omdat er genoeg ruimte is op de [locatie 1] en daar altijd iemand thuis is.
(…)
Vraag: Waarom heb je niet direct aktie ondernomen op 14 december 2021 om de tabak en de verpakkingsmiddelen weg te gooien? Antwoord: Wij gooien altijd ons afval in de afvalotto. Wij gaan nooit met afval naar een overlaadstation. Ik weet helemaal niet dat dat kan! (…)
Vraag: Verbalisant [persoon G] toont een paketlabel, aangetroffen bij de eerste controle op 15 december 2021 in [plaats] aan de [belanghebbende] met daarop zijn naam en adres! Vraag: herken je dat label?
Nee, ik herken dat label niet!
(…)
Vraag: Wat wil je verder nog verklaren
Antwoord: Ik wil nog zeggen dat mijn vader hier helemaal niets van wist.(…)”
6. Ook de vader is verhoord door de douaneambtenaren met behulp van een tolk. In het proces-verbaal van verhoor van de vader is het volgende opgenomen:
“(…) VOORAFGAAND AAN HET VERHOOR IS DE PERSOON MEDEGEDEELD DAT HIJ NIET TOT ANTWOORDEN IS VERPLICHT. DAT HIJ VOORAFGAAND AAN HET VERHOOR EEN ADVOCAAT MAG RAADPLEGEN. DAT INDIEN HIJ DE NEDERLANDSE TAAL NIET MACHTIG IS ER GEBRUIK GEMAAKT KAN WORDEN VAN EEN TOLK.
(…)
NADAT DE PERSOON AANGAF ZIJN RECHTEN TE HEBBEN BEGREPEN VERKLAARDE DEZE HET VOLGENDE:
Vraag: Bent u de hoofdbewoner van het adres [locatie 1] te [plaats] ? Antwoord: Ja Vraag: klopt het dat uw zoon [persoon D] de douane op vrijwillige basis heeft toegelaten in uw woning om zoekend rond te kijken?
Antwoord: Er werd aangebeld, ik was net wakker geworden en heb samen met mijn zoon [persoon D] de deur open gedaan en de douanemensen vrijwillig binnengelaten. De douane heeft ook met mijn zoon gepraat en verder weet ik het niet. Ik praat ook geen Nederlands!
(…)
Vraag: Wat kunt u verklaren over de aangetroffen zakken en emmers vermoedelijk waterpijptabak die die de douane heeft aangetroffen op woensdag 15 december in uw schuur en in de afvalotto?
Antwoord: Ik wist hier niks vanaf. Ik zweer het op het boek van God. Ik heb het de volgende dag aan mijn zoon, die hier ook zit [belanghebbende] gevraagd en die vertelde mij dat de de spullen door iemand zijn gebracht toen alleen mijn vrouw thuis was. Deze persoon heeft tegen haar gezegd dat hij spullen had voor zijn zoon [belanghebbende] . Mijn vrouw dacht dat dat geen probleem was. Mijn vrouw heeft de achterdeur bij de schuur opengedaan en de spullen zijn daar neergelegd. Toen [belanghebbende] thuis kwam heeft hij tegen mij gezegd dat die spullen niet van hem waren en heeft hij ze in de afvalotto gegooid. Ik weet hier helemaal niets vanaf. Ik heb niet eens een mobiel dus hoe zou ik dat allemaal moeten regelen
Vraag: Weet u op welk tijdstip de goederen gebracht?
Antwoord: Een dag voor de komt van de douane
Vraag: En door wie?
Antwoord: Ik heb geprobeerd om daar achter te komen maar dat is niet gelukt! Ik vind het onfatsoenlijk van deze persoon!
(…)”
7. Bij brief van 3 november 2022 heeft de inspecteur zijn voornemen een naheffingsaanslag te zullen opleggen aan belanghebbende kenbaar gemaakt.
8. Met dagtekening 7 december 2022 is de naheffingsaanslag opgelegd uitgaande van een tarief van € 160,91 per 1.000 gram. Ook aan de vader is een naheffingsaanslag opgelegd voor hetzelfde bedrag.
9. Aan belanghebbende is ook een strafbeschikking opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
  • Is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’?
  • Had belanghebbende op 15 december 2021 onveraccijnsde tabaksproducten voorhanden?
  • Is de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd, in het bijzonder het zorgvuldigheids-, het motiverings- en het evenredigheidsbeginsel?
  • Is het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd met het ne bis in idem en una via beginsel, omdat aan belanghebbende ook een strafbeschikking is opgelegd?
  • Is het vervallen van het wetenschapsvereiste in strijd met Unierecht?
  • Is de naheffingsaanslag in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest)?
  • Is de naheffingsaanslag in strijd met de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM)?
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Rechtskader
13. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van onder meer tabaksproducten. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de tabaksproducten. [1] Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. [2] Het is niet toegestaan een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. [3] De accijns wordt onder meer geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. [4] De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag tot verbruik, dat bij het voorhanden hebben het tijdstip van de aanvang van het voorhanden hebben is. [5] Tabaksproducten moeten bij de uitslag tot verbruik zijn voorzien van het voor het desbetreffende tabaksproduct voorgeschreven accijnszegel. [6]
14. Vóór 1 april 2010 werd op grond van artikel 2f van de Wet op de accijns (WA) als uitslag tot verbruik mede aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. De Hoge Raad had voor de toepassing van artikel 2f van de WA enkele voorwaarden ontwikkeld zoals het wetenschapsvereiste en de feitelijke beschikkingsmacht. [7] Volgens de Hoge Raad had degene die accijnsgoederen in opdracht van derden vervoerde of deed vervoeren dan wel onder zijn beheer opsloeg of deed opslaan, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kende en daadwerkelijke toegang had tot die goederen, de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen. Indien hij tevens wist of redelijkerwijze moest weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken, leverde dit een voorhanden hebben op in de zin van artikel 2f van de WA.
15. Met de Wet implementatie horizontale richtlijn accijns [8] , waarmee uitvoering is gegeven aan de Accijnsrichtlijn [9] , zijn de regels vanaf 1 januari 2010 echter gewijzigd. In de memorie van toelichting is over de gewijzigde regels het volgende opgemerkt: [10]
“(…) De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). (…)”
16. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft over het begrip ‘voorhanden hebben’ zoals dat is opgenomen in de Accijnsrichtlijn het volgende overwogen: [11]
“(…) 24 Het begrip persoon die goederen „voorhanden heeft” ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek in zijn bezit heeft. In dit verband is het niet relevant of de betrokken persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft.
(…)
28 Net zoals artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118 bevat artikel 8, lid 1, onder b), van deze richtlijn geen uitdrukkelijke definitie van het begrip „voorhanden hebben” en vereist het niet dat de betrokken persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft, noch dat hij weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat op grond van die bepaling de accijns verschuldigd wordt.
(…)
30 Hieruit volgt dat in de gevallen waarin de Uniewetgever in richtlijn 2008/118 wenste dat er bij de vaststelling van de persoon die tot voldoening van de accijns gehouden is, rekening wordt gehouden met een element van opzet, hij in die richtlijn een uitdrukkelijke bepaling in die zin heeft opgenomen.(…)”
Is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’?
17. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Er is geen toestemming gegeven om de woning binnen te treden en te doorzoeken en het doel van het binnentreden is niet medegedeeld. De goederen die na het binnentreden zijn aangetroffen zijn daarom onrechtmatig verkregen. Wel is aan de coördinator gevraagd om toestemming, maar uit niets blijkt dat sprake was van een schriftelijke machtiging. Belanghebbende betwist de gang van zaken zoals die in het proces-verbaal van de controle is opgenomen. Belanghebbende was aanvankelijk niet de bij de controle aanwezig. De vader spreekt geen Nederlands en aan hem is gevraagd of de douaneambtenaren in de schuur mochten kijken. Ook voert belanghebbende aan dat voorafgaand aan het verhoor niet de cautie is gegeven.
18. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal blijkt dat de douaneambtenaren het doel van de komst hebben medegedeeld en dat toestemming is gevraagd en gekregen om binnen te treden. Daarom is sprake van ‘informed consent’. De toestemming van de coördinator zag niet op het binnentreden, maar op het interne werkproces. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan het (ambtsedig) proces-verbaal een bijzondere bewijskracht kan worden toegekend.
19. De rechtbank komt tot het oordeel dat voor het binnentreden en het zoekend rondkijken toestemming is verkregen en dat aan de vormvoorschriften is voldaan. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
20. De rechtbank stelt voorop dat in het fiscale recht de vrije bewijsleer geldt. Het is aan de belastingrechter om te beoordelen of de gestelde feiten aannemelijk zijn gemaakt. Zij is daarbij ook vrij de bewijsmiddelen te waarderen en is niet gehouden aan bepaalde bewijsmiddelen meer waarde toe te kennen dan aan andere. [12] Dat in het strafrecht een door een opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal een bijzondere bewijskracht heeft [13] , maakt dit niet anders.
21. De rechtbank ziet geen reden de verklaringen van belanghebbende en de vader ter zijde te schuiven omdat de cautie niet zou zijn gegeven. In het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende en de vader is opgenomen dat voorafgaand aan het verhoor is medegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. In het verhoor is vader bovendien bijgestaan door een tolk.
22. De controlebevoegdheden van de inspecteur ten aanzien van accijnzen worden beheerst door de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de WA. Op grond van artikel 83, eerste lid, van de WA is de inspecteur bevoegd alle gedeelten van een gebouw, niet zijnde woningen, en alle grond aan onderzoek te onderwerpen. Dat deze bepaling niet tevens woningen omvat, laat onverlet dat de inspecteur voor een accijnscontrole met toestemming van de bewoner een woning mag betreden. [14]
23. Om toestemming te vragen om binnen te treden moet er wel een aanleiding (een grond) zijn. De douaneambtenaren hebben op de locatie [locatie 2] illegale (de rechtbank neemt aan onveraccijnsde) waterpijptabak aangetroffen en in leeg verpakkingsmateriaal voor waterpijptabak tevens een adressticker aangetroffen met de naam en het adres van belanghebbende en een gewichtsaanduiding van 40 kilogram. Er was dus een grond voor de douaneambtenaren om toestemming te vragen om binnen te treden.
24. Bij het binnentreden met toestemming dienen douaneambtenaren zich te legitimeren en het doel van het binnentreden te vermelden. [15] Uit het proces-verbaal van de douaneambtenaren kan worden opgemaakt dat zij zich hebben gelegitimeerd. In het proces-verbaal is ook opgenomen dat aan ‘ [belanghebbende] ’ is uitgelegd waarom de douaneambtenaren bij de woning aan de deur kwamen. De douaneambtenaren hebben vervolgens gevraagd om vrijwillig in te stemmen met een controle van de woning waarbij zoekend zou worden rondgekeken. In het proces-verbaal is opgenomen dat de verbalisant ‘ [belanghebbende] ’ hoorde zeggen dat zowel vader als zoon instemden met de controle en dat de douaneambtenaren overal mochten kijken. Vader heeft tijdens het verhoor waarbij een tolk aanwezig was ook verklaard dat hij samen met zijn zoon [persoon D] de deur open heeft gedaan en de douanemensen vrijwillig heeft binnengelaten.
25. Belanghebbende heeft gesteld dat hij niet thuis was toen de douaneambtenaren toestemming vroegen om binnen te treden en dat hij pas later thuiskwam. Dit is door de inspecteur niet betwist. Uit het proces-verbaal van verhoor van de vader kan uit de vraagstelling en het antwoord daarop worden opgemaakt dat de jongste zoon en niet belanghebbende aan de deur stond. Het proces-verbaal van de controle is op dit punt dus onjuist. Echter, de rechtbank leidt uit het proces-verbaal van de controle en het proces-verbaal van verhoor van de vader af dat de jongste zoon aan deur heeft gestaan, dat aan hem het doel van het binnentreden is medegedeeld en dat vervolgens toestemming is gegeven. De eerst ter zitting ingenomen stelling dat de jongste zoon (destijds 21 jaar oud) de Nederlandse taal niet of onvoldoende zou begrijpen acht de rechtbank gelet op het proces-verbaal van de douaneambtenaren en het proces-verbaal van verhoor van vader niet aannemelijk.
26. De gemachtigde van belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat wanneer de rechtbank tot het oordeel zou komen dat met toestemming is binnengetreden, de douaneambtenaren in dat geval binnen mochten komen, mochten doorzoeken en de tabaksproducten konden vinden.
27. Omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat met toestemming is binnengetreden, ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen reden om tot het oordeel te komen dat de douaneambtenaren onrechtmatig hebben gehandeld en de vondst als bewijs moet worden uitgesloten.
Voorhanden hebben
28. Belanghebbende heeft betwist dat hij de aangetroffen tabaksproducten voorhanden had. De tabaksproducten zijn aangetroffen in een afvalcontainer, wat betekent dat belanghebbende er direct afstand van heeft gedaan.
29. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht over de tabaksproducten had, omdat deze in de afvalcontainers naast de schuur van de woning zijn aangetroffen.
30. De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende de tabaksproducten voorhanden had. De tabaksproducten zijn aangetroffen in de afvalcontainers die zich naast de schuur bevonden in de tuin bij de woning. Het gaat hier om een algemeen voor alle bewoners van de woning toegankelijke plaats. Belanghebbende is een medebewoner van de woning. Hij kon de feitelijke beschikkingsmacht over de tabaksproducten daarom uitoefenen. Daar komt bij dat de vader tegenover de douaneambtenaren heeft verklaard dat hij van belanghebbende heeft gehoord dat de spullen een dag voor de controle zijn afgeven aan zijn vrouw, die toen alleen thuis was, dat zijn zoon (belanghebbende) bij thuiskomst heeft gezegd dat de spullen niet van hem waren en dat zijn zoon (belanghebbende) deze in de afvalcontainer heeft gegooid. Belanghebbende was dus van de aanwezigheid van de tabaksproducten op de hoogte. Dat belanghebbende ter zitting anders heeft verklaard brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu deze verklaring in tegenspraak is met hetgeen belanghebbende tijdens het verhoor heeft verklaard en bovendien niet strookt met de verklaring van de vader.
Strijdigheid met het Unierecht, het Handvest en het EVRM
31. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het vervallen van het wetenschapsvereiste en het vereiste van feitelijke beschikkingsmacht ertoe leidt dat sprake is van een omkering van de bewijslast en dat dit een schending met het Europees recht oplevert. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijdigheid met het Unierecht, het Handvest en het EVRM geen sprake is.
32. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een schending met het Unierecht. De bepalingen in de WA zijn gebaseerd op de Accijnsrichtlijn en deze zijn in zoverre in overeenstemming met het Unierecht. Zoals hiervoor onder 16. is vermeld volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat voor het voorhanden hebben niet is vereist dat de betrokkene een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft en evenmin dat hij weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat men op grond van het voorhanden hebben accijns verschuldigd wordt. Het vervallen van het wetenschapsvereiste vloeit dus voort uit het Unierecht. Belanghebbende heeft verder geen concrete onderbouwing gegeven op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de WA en de Accijnsrichtlijn anderszins in strijd zouden zijn met het Unierecht, zoals de verkeersvrijheden of de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht. Van strijdigheid met artikel 47 van het Handvest is geen sprake, omdat belanghebbende zijn zaak voor een onafhankelijke rechter heeft kunnen brengen. Zoals hiervoor geoordeeld is de naheffingsaanslag geen bestraffende maatregel. Dat brengt met zich dat geen sprake is van een criminal charge en dat artikel 6 van het EVRM in zoverre toepassing mist. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de douaneambtenaren de woning zijn binnengetreden met toestemming van de bewoner. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat desondanks sprake zou zijn van een schending van het huisrecht zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgronden falen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
33. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met het zorgvuldigheids-, het motiverings- en het evenredigheidsbeginsel. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
34. De rechtbank komt tot het oordeel dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden zijn. De inspecteur heeft deugdelijk onderzoek verricht en bij de aankondiging van de naheffingsaanslag duidelijk de gronden voor het opleggen van de naheffingsaanslag vermeld. Van een schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is daarom geen sprake. Het is ook niet onevenredig dat de inspecteur gebruik maakt van de aan hem geboden wettelijke mogelijkheid om aan meerdere personen een naheffingsaanslag accijns voor het volle bedrag op te leggen. In de invorderingssfeer komt hetgeen een van hen betaalt namelijk in mindering op hetgeen van de anderen kan worden ingevorderd. [16] De inspecteur heeft bovendien expliciet te kennen gegeven dat slechts eenmaal de accijns met belastingrente is verschuldigd.
Strijd met het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel
35. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag in strijd is met het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel, omdat aan hem tevens een strafbeschikking is opgelegd.
36. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belanghebbende geen bestuurlijke boete is opgelegd en een belastingaanslag geen punitieve sanctie is. Van strijd met het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel kan daarom geen sprake zijn.
37. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag niet in strijd met voornoemde beginselen opgelegd. Belastingheffing vormt als regel niet een strafoplegging. Een heffing van belasting kan onder het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen wanneer deze heffing een ‘criminal charge’ vormt. Of belastingheffing een bestraffend karakter heeft en daarom onder het bereik van artikel 6 van het EVRM valt, moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) daarover heeft ontwikkeld. Het gaat bij die beoordeling vooral om het vaststellen van de aard van het wettelijke voorschrift dat is overtreden, en om de aard en de zwaarte van de op die overtreding gestelde sanctie. Niet doorslaggevend is of de wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of als strafrechtelijk heeft aangemerkt. [17]
38. De naheffingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd omdat hij tabaksproducten voorhanden had waarover geen accijns is betaald. Om alsnog te bewerkstelligen dat accijns wordt betaald, heeft de wetgever het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarover nog geen accijns is betaald aangemerkt als uitslag tot verbruik en dus een belastbaar feit. Er kan niet worden geoordeeld dat hierbij sprake is van strafoplegging. Met het opleggen van de naheffingsaanslag naast de strafbeschikking is daarom geen sprake van een dubbele bestraffing. Ook kan geen sprake zijn van strijd met het una via beginsel, omdat dit beginsel betrekking heeft op bestraffing op grond van het bestuursrecht of het strafrecht. [18] Aan belanghebbende is naast de strafbeschikking niet ook een bestuurlijke boete opgelegd.
Belastingrente
39. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

40. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. L.L. van Benthem, en mr. J.A.L. Heldens, leden, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 1, eerste lid, letter f, en tweede lid, van de WA.
2.Artikel 2, eerste lid, letter b, van de WA.
3.Artikel 5, eerste lid, letter b, van de WA.
4.Artikel 51, eerste lid, letter b, van de WA.
5.Artikel 52, eerste lid en tweede lid, letter b, van de WA.
6.Artikel 73, eerste lid, van de WA.
7.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0197 en Hoge Raad 14 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9493.
8.Wet van 23 december 2009 tot wijziging van de Wet op de accijns in verband met Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9), Stb. 2009, 608.
9.Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG.
10.Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 8 en 23.
11.Hof van Justitie 10 juni 2021, WR, C‑279/19, ECLI:EU:C:2021:473.
12.Zie ook conclusie van advocaat -generaal Niessen van 19 december 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2728, r.o. 6.5.
13.Artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
14.Vgl. Hoge Raad 11 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0484, r.o. 6.2.
15.Artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden en Hoge Raad 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6402, r.o. 2.4.
16.Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 25.
17.Hoge Raad 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2048.
18.Artikel 5:44, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.