Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
10. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- Is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’?
- Had belanghebbende op 15 december 2021 onveraccijnsde tabaksproducten voorhanden?
- Is de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd, in het bijzonder het zorgvuldigheids-, het motiverings- en het evenredigheidsbeginsel?
- Is het vervallen van het wetenschapsvereiste in strijd met Europees recht?
- Is de naheffingsaanslag in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest)?
- Is de naheffingsaanslag in strijd met de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM)?
11. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
12. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van onder meer tabaksproducten. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de tabaksproducten.Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.Het is niet toegestaan een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.De accijns wordt onder meer geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag tot verbruik, dat bij het voorhanden hebben het tijdstip van de aanvang van het voorhanden hebben is.Tabaksproducten moeten bij de uitslag tot verbruik zijn voorzien van het voor het desbetreffende tabaksproduct voorgeschreven accijnszegel.
13. Vóór 1 april 2010 werd op grond van artikel 2f van de Wet op de Accijns (WA) als uitslag tot verbruik mede aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. De Hoge Raad had voor de toepassing van artikel 2f van de WA enkele voorwaarden ontwikkeld zoals het wetenschapsvereiste en de feitelijke beschikkingsmacht.Volgens de Hoge Raad had degene die accijnsgoederen in opdracht van derden vervoerde of deed vervoeren dan wel onder zijn beheer opsloeg of deed opslaan, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kende en daadwerkelijke toegang had tot die goederen, de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen. Indien hij tevens wist of redelijkerwijze moest weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken, leverde dit een voorhanden hebben op in de zin van artikel 2f van de WA.
14. Met de Wet implementatie horizontale richtlijn accijns, waarmee uitvoering is gegeven aan de Accijnsrichtlijn, zijn de regels vanaf 1 januari 2010 echter gewijzigd. In de memorie van toelichting is over de gewijzigde regels het volgende opgemerkt:
“(…) De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). (…)”
15. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft over het begrip ‘voorhanden hebben’ zoals dat is opgenomen in de Accijnsrichtlijn het volgende overwogen:
“(…) 24 Het begrip persoon die goederen „voorhanden heeft” ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek in zijn bezit heeft. In dit verband is het niet relevant of de betrokken persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft.
(…)
28 Net zoals artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118 bevat artikel 8, lid 1, onder b), van deze richtlijn geen uitdrukkelijke definitie van het begrip „voorhanden hebben” en vereist het niet dat de betrokken persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft, noch dat hij weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat op grond van die bepaling de accijns verschuldigd wordt.
(…)
30 Hieruit volgt dat in de gevallen waarin de Uniewetgever in richtlijn 2008/118 wenste dat er bij de vaststelling van de persoon die tot voldoening van de accijns gehouden is, rekening wordt gehouden met een element van opzet, hij in die richtlijn een uitdrukkelijke bepaling in die zin heeft opgenomen.(…)”
Is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’?
16. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Er is geen toestemming gegeven om de woning binnen te treden en te doorzoeken en het doel van het binnentreden is niet medegedeeld. De goederen die na het binnentreden zijn aangetroffen zijn daarom onrechtmatig verkregen. Wel is aan de coördinator gevraagd om toestemming, maar uit niets blijkt dat sprake was van een schriftelijke machtiging. Belanghebbende betwist de gang van zaken zoals die in het proces-verbaal van de controle is opgenomen. De oudste zoon was aanvankelijk niet de bij de controle aanwezig. Belanghebbende spreekt geen Nederlands en aan hem is gevraagd of de douaneambtenaren in de schuur mochten kijken. Ook voert belanghebbende aan dat voorafgaand aan het verhoor niet de cautie is gegeven.
17. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal blijkt dat de douaneambtenaren het doel van de komst hebben medegedeeld en dat toestemming is gevraagd en gekregen om binnen te treden. Daarom is sprake van ‘informed consent’. De toestemming van de coördinator zag niet op het binnentreden, maar op het interne werkproces. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan het (ambtsedig) proces-verbaal een bijzondere bewijskracht kan worden toegekend.
18. De rechtbank komt tot het oordeel dat voor het binnentreden en het zoekend rondkijken toestemming is verkregen en dat aan de vormvoorschriften is voldaan. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
19. De rechtbank stelt voorop dat in het fiscale recht de vrije bewijsleer geldt. Het is aan de belastingrechter om te beoordelen of de gestelde feiten aannemelijk zijn gemaakt. Zij is daarbij ook vrij de bewijsmiddelen te waarderen en is niet gehouden aan bepaalde bewijsmiddelen meer waarde toe te kennen dan aan andere.Dat in het strafrecht een door een opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal een bijzondere bewijskracht heeft, maakt dit niet anders.
20. De rechtbank ziet geen reden de verklaringen van belanghebbende en de oudste zoon ter zijde te schuiven omdat de cautie niet zou zijn gegeven. In het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende en de oudste zoon is opgenomen dat voorafgaand aan het verhoor is medegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. In het verhoor is belanghebbende bovendien bijgestaan door een tolk.
21. De controlebevoegdheden van de inspecteur ten aanzien van accijnzen worden beheerst door de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de WA. Op grond van artikel 83, eerste lid, van de WA is de inspecteur bevoegd alle gedeelten van een gebouw, niet zijnde woningen, en alle grond aan onderzoek te onderwerpen. Dat deze bepaling niet tevens woningen omvat, laat onverlet dat de inspecteur voor een accijnscontrole met toestemming van de bewoner een woning mag betreden.
22. Om toestemming te vragen om binnen te treden moet er wel een aanleiding (grond) zijn. De douaneambtenaren hebben op de locatie [locatie 2] illegale (de rechtbank neemt aan onveraccijnsde) waterpijptabak aangetroffen en in leeg verpakkingsmateriaal voor waterpijptabak tevens een adressticker aangetroffen met de naam en het adres van de oudste zoon en een gewichtsaanduiding van 40 kilogram. Er was dus een grond voor de douaneambtenaren om toestemming te vragen om binnen te treden.
23. Bij het binnentreden met toestemming dienen douaneambtenaren zich te legitimeren en het doel van het binnentreden te vermelden.Uit het proces-verbaal van de douaneambtenaren kan worden opgemaakt dat zij zich hebben gelegitimeerd. In het proces-verbaal is ook opgenomen dat aan ‘ [persoon A] ’ is uitgelegd waarom de douaneambtenaren bij de woning aan de deur kwamen. De douaneambtenaren hebben vervolgens gevraagd om vrijwillig in te stemmen met een controle van de woning waarbij zoekend zou worden rondgekeken. In het proces-verbaal is opgenomen dat de verbalisant ‘ [persoon A] ’ hoorde zeggen dat zowel vader als zoon instemden met de controle en dat de douaneambtenaren overal mochten kijken. Belanghebbende heeft tijdens het verhoor, waarbij een tolk aanwezig was, ook verklaard dat hij samen met zijn zoon [persoon D] de deur open heeft gedaan en de douaneambtenaren vrijwillig heeft binnengelaten.
24. De oudste zoon heeft op de zitting gesteld dat hij niet thuis was toen de douaneambtenaren toestemming vroegen om binnen te treden en dat hij pas later thuiskwam. Dit is door de inspecteur niet betwist. Uit het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende kan uit de vraagstelling en het antwoord daarop worden opgemaakt dat de jongste zoon en niet de oudste zoon aan de deur stond. Het proces-verbaal van de controle is op dit punt dus onjuist. Echter, de rechtbank leidt uit het proces-verbaal van de controle en het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende af dat belanghebbende met de jongste zoon aan deur heeft gestaan, dat aan hem het doel van het binnentreden is medegedeeld en dat vervolgens toestemming is gegeven. De eerst ter zitting ingenomen stelling dat de jongste zoon (destijds 21 jaar) de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zou zijn acht de rechtbank gelet op het proces-verbaal van de douaneambtenaren niet aannemelijk. Ook het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende wijst hier niet op.
25. De gemachtigde van belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat voor het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat met toestemming is binnengetreden de douaneambtenaren mochten binnenkomen, mochten doorzoeken en de tabaksproducten konden vinden.
26. Omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat met toestemming is binnengetreden, ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen reden om tot het oordeel te komen dat de douaneambtenaren onrechtmatig hebben gehandeld en de vondst als bewijs moet worden uitgesloten.
27. Belanghebbende heeft betwist dat hij de aangetroffen tabaksproducten voorhanden had. De tabaksproducten zijn aangetroffen in een afvalcontainer, wat betekent dat belanghebbende er direct afstand van heeft gedaan. Ook wist belanghebbende niets af van de tabaksproducten.
28. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht over de tabaksproducten had, omdat deze in de afvalcontainers naast de schuur van de woning zijn aangetroffen.
29. De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende de tabaksproducten voorhanden had. De tabaksproducten zijn aangetroffen in de afvalcontainers die zich naast de schuur bevonden in de tuin bij de woning. Het gaat hier om een algemeen voor alle bewoners van de woning toegankelijke plaats. Belanghebbende is de hoofdbewoner van de woning. Hij kon de feitelijke beschikkingsmacht over de tabaksproducten daarom uitoefenen. Uit de verklaringen van de oudste zoon en belanghebbende die zijn afgelegd tegenover de douaneambtenaren, leidt de rechtbank af dat belanghebbende tot aan de controle niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de tabaksproducten in de afvalcontainers. Gelet op het relatief korte tijdsbestek acht de rechtbank dit ook aannemelijk. Echter, het wetenschapsvereiste is vanaf 1 januari 2010 komen te vervallen. Deze omstandigheid pleit belanghebbende dus niet vrij.
30. De rechtbank ziet ook geen grond voor belanghebbende om zich te disculperen. De Hoge Raad heeft onder voorwaarden een disculpatiemogelijkheid aanvaard voor werknemers.Echter, voor bewoners die tot hetzelfde huishouden behoren is een dergelijke mogelijkheid (nog) niet aanvaard. Voor de toepassing van de Wet wapens en munitie wordt volgens vaste rechtspraak in een dergelijke situatie een in meerdere of mindere mate van bewustheid als vereiste gebruikt.Omdat de bepalingen van de WA voortvloeien uit een (Europese) Accijnsrichtlijn, ligt een analoge toepassing van een vereiste dat wordt gebruikt voor de toepassing van andere nationale wetgeving niet voor de hand. Daar komt bij dat een bewustheidsvereiste vrij dicht aanleunt tegen een wetenschapsvereiste, dat vanaf 1 januari 2010 juist geen vereiste meer is.
31. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat belanghebbende de tabaksproducten voorhanden heeft gehad.
Strijdigheid met het Unierecht, het Handvest en het EVRM
32. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het vervallen van het wetenschapsvereiste en het vereiste van feitelijke beschikkingsmacht ertoe leidt dat sprake is van een omkering van de bewijslast en dat dit een schending met het Europees recht oplevert. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat van en strijdigheid met het Unierecht, het Handvest en het EVRM geen sprake is.
33. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een schending met het Unierecht. De bepalingen van de WA zijn gebaseerd op de Accijnsrichtlijn en deze zijn in zoverre in overeenstemming met het Unierecht. Zoals hiervoor onder 15. is vermeld volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat voor het voorhanden hebben niet is vereist dat de betrokkene een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft en evenmin dat de betrokkene weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat men op grond van het voorhanden hebben accijns verschuldigd wordt. Het vervallen van het wetenschapsvereiste vloeit dus voort uit het Unierecht. Belanghebbende heeft verder geen concrete onderbouwing gegeven op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de WA en de Accijnsrichtlijn anderszins in strijd zouden zijn met het Unierecht, zoals de verkeersvrijheden of de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht. Van strijdigheid met artikel 47 van het Handvest is ook geen sprake, omdat belanghebbende zijn zaak voor een onafhankelijke rechter heeft kunnen brengen. Zoals hiervoor geoordeeld is de naheffingsaanslag geen bestraffende maatregel. Dat brengt met zich dat geen sprake is van een criminal charge en dat artikel 6 van het EVRM in zoverre toepassing mist. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de douaneambtenaren de woning zijn binnengetreden met toestemming van de bewoner. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat desondanks sprake zou zijn van een schending van het huisrecht zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgronden falen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
34. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met het zorgvuldigheids-, het motiverings- en het evenredigheidsbeginsel. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
35. De rechtbank komt tot het oordeel dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden zijn. De inspecteur heeft deugdelijk onderzoek verricht en bij de aankondiging van de naheffingsaanslag duidelijk de gronden voor het opleggen van de naheffingsaanslag vermeld. Van een schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is daarom geen sprake. Het is ook niet onevenredig dat de inspecteur gebruik maakt van de aan hem geboden wettelijke mogelijkheid om aan meerdere personen een naheffingsaanslag accijns voor het volle bedrag op te leggen. In de invorderingssfeer komt hetgeen een van hen betaalt namelijk in mindering op hetgeen van de anderen kan worden ingevorderd.De inspecteur heeft bovendien expliciet te kennen gegeven dat slechts eenmaal de accijns met belastingrente is verschuldigd.
36. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.