ECLI:NL:RBGEL:2025:2766

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
11297828
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging promotietraject en schadevergoeding in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderzoeker, aangeduid als [eiseres], en de Stichting Radboud Universitair Medisch Centrum (RUMC). [Eiseres] was per 1 oktober 2015 aangesteld als onderzoeker met een arbeidsovereenkomst voor de duur van haar promotietraject, dat aanvankelijk tot 30 september 2018 zou duren. Echter, op 1 augustus 2017 werd [eiseres] geïnformeerd over haar voortgang en de zorgen die RUMC had over haar functioneren. Uiteindelijk werd haar arbeidsovereenkomst per 1 januari 2018 beëindigd, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze beëindiging en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding.

[Eiseres] vorderde schadevergoeding op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad, stellende dat RUMC tekort was geschoten in haar verplichtingen en haar promotietraject onterecht had beëindigd. De kantonrechter oordeelde echter dat [eiseres] niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen, omdat zij de wettelijke vervaltermijnen had overschreden. De rechter benadrukte dat de procedure voor het aanvechten van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst via een verzoekschrift had moeten verlopen, en dat de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen niet meer bestond na het verstrijken van de termijnen. De rechter wees de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten, die op € 3.391,00 werden begroot, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Nijmegen
Zaaknummer: 11297828 \ CV EXPL 24-2714
Vonnis van 11 april 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. W.J.M. van Ophuizen,
tegen
STICHTING RADBOUD UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM,
te Nijmegen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: RUMC,
gemachtigde: mr. M. Hengeveld en mr. M.G.N. de Jonge.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 november 2024
- de akte overlegging aanvullende producties 33 tot en met 50 van [eiseres]
- de akte overlegging aanvullende producties 26 tot en met 29 van RUMC
- de mondelinge behandeling van 25 maart 2024, waar de gemachtigden het woord hebben gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen en de griffier verdere aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is per 1 oktober 2015 aangesteld als onderzoeker door RUMC. Zij kreeg een arbeidsovereenkomst voor de duur van haar promotietraject; in eerste instantie voor één jaar, met een verlenging van twee jaar. Als einddatum staat 30 september 2018 vermeld.
2.2.
Op 1 augustus 2017 hebben vertegenwoordigers van RUMC met [eiseres] een gesprek gehad over haar voortgang. Zij vertelden haar dat haar (conflict)gedrag, arbeidsethos en (gebrek aan) productiviteit een probleem vormden voor een succesvolle afronding van haar promotietraject. Op 3 augustus 2017 vond weer een gesprek plaats, waarin opnieuw haar voortgang besproken werd.
2.3.
Op 12 december 2017 heeft RUMC aan [eiseres] laten weten dat haar promotietraject werd beëindigd per 1 januari 2018. Op 19 december 2017 heeft RUMC dit ook per e-mail en brief laten weten. In de brief van 19 december 2017, getiteld ‘ontslag ivm voortijdig einde opleiding’ staat, voor zover hier van belang: “
Met deze brief bevestig ik, zoals met u is besproken, dat uw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de functie van PhD candidate bij Genetica per 1 januari 2018 eindigt omdat uw studieresultaten voor de opleiding helaas niet voldoende zijn.
2.4.
Op 18 januari 2018 heeft de voormalig gemachtigde van [eiseres] aan RUMC per e-mail het volgende bericht: “
(…) Van cliënte begreep ik dat u haar zonder recht of reden heeft ontslagen. (…) Namens cliënte roep ik per direct de nietigheid van het gegeven ontslag in. Daarbij deel ik u mede dat cliënte per direct weer toegang wenst tot haar werkplek vordert en zij tevens aanspraak maakt op onverkorte salarisbetaling. Graag ontvang ik van u uiterlijk morgen (…) per e-mail de bevestiging dat u aan voornoemde sommatie zult voldoen.
Indien ik geen dan wel een negatieve reactie ontvang zal ik mij met een gelijkluidende vordering tot de voorzieningenrechter moeten wenden. (…)
2.5.
[eiseres] heeft op 22 januari 2018 aan RUMC haar visie op de gebeurtenissen die geleid hebben tot het einde van de arbeidsovereenkomst laten weten. Ze verzoekt in haar e-mail om schadevergoeding.
2.6.
Op 13 februari 2018 heeft RUMC aan [eiseres] bericht dat zij een transitievergoeding en een aanvullende vergoeding uit het MiND-project, waaraan [eiseres] had deelgenomen, betaald kreeg.
2.7.
De gemachtigde van [eiseres] heeft op 23 november 2018 een aansprakelijkstelling aan RUMC gestuurd. Daarin staat onder meer: “
De voormalig advocaat van cliënte heeft verzuimd tijdig een verzoekschrift in te dienen bij de kantonrechter, zodat de arbeidsovereenkomst - in rechte - niet meer kan worden hersteld. Niettemin is het Radboud UMC nog wel aansprakelijk voor de door cliënte geleden en nog te lijden schade op grond van onrechtmatig handelen jegens cliënte. Het Radboud UMC heeft het promotieonderzoek en tevens de arbeidsovereenkomst van cliënte immers ten onrechte beëindigd.
2.8.
RUMC heeft afwijzend op de aansprakelijkstelling gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat RUMC, hetzij op grond van artikel 6:74 lid 1 BW, hetzij op grond van artikel 6:162 lid 1 BW, alsmede op grond van artikel 6:106 BW, verplicht is de, als gevolg van haar handelwijze, door [eiseres] geleden en nog te lijden schade, te vergoeden;
II. RUMC te veroordelen aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het aan [eiseres] verschuldigde loon over de periode vanaf 1 januari 2018 tot aan 1 oktober 2019, te vermeerderen met (1) de wettelijke verhoging wegens vertraging ex artikel 7:625 lid 1 BW, gelijk aan 50%, althans een ander in goede justitie te bepalen percentage van het verschuldigde alsmede (2) de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW berekend over het verschuldigde loon en de verschuldigde wettelijke verhoging;
III. primair
a) met toepassing van artikel 6:103 BW [eiseres] ten laste van RUMC schadevergoeding toe te kennen in de vorm van de financiering van een studiebeurs of een studietoelage, welke [eiseres] in staat stelt om alsnog een volwaardig promotietraject op haar vakgebied te entameren bij een andere universiteit naar keuze van [eiseres] en die voldoende dekking biedt voor de wetenschappelijke ondersteuning bij en de volledige afronding van dat traject, met bepaling dat deze dekking naar tijdsduur een periode van tenminste zes jaren zal beslaan en naar kosten een bedrag van tenminste € 50.000,00 per jaar zal afdekken, voorts met veroordeling om het verkrijgen van een promotieplaats door [eiseres] aantoonbaar te bevorderen;
b) RUMC te veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van haar inkomen uit arbeid dat zij zal derven gedurende het sub a bedoelde traject, met schatting van dat inkomen op een bedrag van € 180.000,00 per jaar;
c) RUMC te veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de door haar geleden schade als gevolg van de door haar opgelopen vertraging in de verwezenlijking van haar wetenschappelijke loopbaan, in het bijzonder het behalen van een academische promotiegraad, en de gederfde inkomsten en misgelopen (onderzoeks)fondsen die deze vertraging tot gevolg heeft gehad, met bepaling van de periode waarop deze schade is en wordt geleden op de periode gelegen tussen oktober 2019, zijnde het tijdstip waarop [eiseres] bij RUMC had kunnen promoveren, en het tijdstip waarop [eiseres] al dan niet op de voet van het sub a gevorderde alsnog een academische promotiegraad zal hebben behaald, althans een andere in goede justitie te bepalen periode, met begroting van deze schade op het bedrag van € 1.500.000,00, althans op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, althans met schatting van de omvang van deze schade, alles overeenkomstig artikel 6:97 BW;
d) RUMC te veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de door haar geleden schade wegens het haar door voormelde handelwijze(n) toegebrachte nadeel dat niet in vermogensschade bestaat als bedoeld in artikel 6:106 BW, met bepaling dat deze schade zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet;
subsidiair
RUMC te veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de door haar geleden en nog te lijden schade, waaronder begrepen de onder II primair sub b en c gevorderde schade, met begroting van deze schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, althans met schatting van de omvang van deze schade, alles overeenkomstig artikel 6:97 BW;
meer subsidiair
RUMC te veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de door haar geleden en nog te lijden schade, welke schadevergoeding zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet;
IV. RUMC op de voet van artikel 7:656 BW te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan [eiseres] uit te reiken een Engelstalig getuigschrift, vermeldende de aard van de door haar verrichte arbeid, de begin- en einddatum van het dienstverband, alsmede bevattende de opmerking dat het afbreken van het promotietraject van [eiseres] niet is gegrond op een verwijt of verwijten aan haar adres en geen negatieve kwalificatie behelst van de wetenschappelijke kwaliteiten van [eiseres] en/of van haar mogelijkheden om een verdere loopbaan in de wetenschap te entameren, althans een andere in goede justitie te bepalen opmerking dienaangaande, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag dat RUMC geen gehoor geeft aan deze veroordeling;
met veroordeling van RUMC in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. RUMC heeft ten onrechte haar promotietraject bekort, heeft nagelaten een opleidings- en begeleidingsplan op te stellen, heeft nagelaten een promotor en een mentor aan te wijzen, heeft [eiseres] onvoldoende gesteund en begeleid (door toe te laten dat haar onderzoek werd gesaboteerd en tegengewerkt), heeft zich niet aan besluiten en reglementen gehouden, heeft de aanstelling en de arbeidsovereenkomst onbevoegdelijk/op onregelmatige wijze voortijdig beëindigd en heeft de academische carrière van [eiseres] gedwarsboomd. Primair leiden deze omstandigheden ertoe dat RUMC tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verbintenissen die voortvloeien uit de aanstelling, de arbeidsovereenkomst, de cao UMC, het Besluit Promovendusstelsel en het promotiereglement. Daarom moet RUMC de schade die [eiseres] daardoor geleden heeft vergoeden (artikel 6:74 BW). Subsidiair grondt [eiseres] haar vordering op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). De handelwijze van RUMC levert een inbreuk op de rechten van [eiseres] op of is strijdig met de wettelijke plichten van RUMC of is in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De onrechtmatige handelwijze kan RUMC worden toegerekend en daarom moet RUMC de schade die [eiseres] als gevolg hiervan lijdt vergoeden, aldus [eiseres] .
3.3.
RUMC voert verweer. Ze concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid en rechtskeuze
4.1.
Omdat één van partijen haar woonplaats in het buitenland heeft, zal ambtshalve worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht op het voorliggende geschil van toepassing is.
4.2.
RUMC heeft haar woonplaats in Nederland. Nederland is lidstaat van de Europese Unie. Op grond van de EEX Verordening (EU) Nr. 1215/2012 wordt de gedaagde partij in beginsel opgeroepen voor een gerecht van de lidstaat waarin hij woont. Een grondslag voor afwijking van deze hoofdregel is niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht heeft. Gelet op de woonplaats van RUMC is de Rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Nijmegen bevoegd van de vordering kennis te nemen.
4.3.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht. De vorderingen van [eiseres] zullen dus behandeld worden naar Nederlands recht.
Tegen welke rechtspersoon of rechtspersonen zijn de vorderingen gericht?
4.4.
[eiseres] heeft, naast RUMC, ook de Stichting Radboud Universiteit (RU) gedagvaard. Bij aanvang van de procedure was er dus sprake van twee gedaagden. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [eiseres] , na uitleg van RUMC en RU in de conclusie van antwoord, erkent dat RU ten onrechte (voor de zekerheid) was gedagvaard. [eiseres] heeft de vordering jegens RU ingetrokken, waardoor RU verder in dit vonnis ook niet als gedaagde partij vermeld staat.
Vervaltermijnen
4.5.
In het arbeidsrecht gelden vervaltermijnen. Artikel 7:686a BW bepaalt dat gedingen die op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW bepaalde zijn gebaseerd, worden ingeleid met een verzoekschrift (lid 2). Kort gezegd: rechtszaken die gaan over het einde van de arbeidsovereenkomst, starten met een verzoekschrift, in plaats van met een dagvaarding. De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
- twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 672, lid 11, 677, 681, lid 1, onderdelen a, b en c, en 682, leden 1, 2 en 3, betreft;
- drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 673, 673b en 673c betreft (lid 4).
4.6.
Partijen zijn het erover eens dat de onderhavige procedure is gestart, toen bovengenoemde termijnen al (ruimschoots) waren verstreken. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om via artikel 69 Rv te bevelen dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftenprocedure.
4.7.
De vraag die vervolgens rijst is of [eiseres] (nog) bij dagvaarding een vordering jegens RUMC kan instellen. Immers bij “verval” vervalt niet alleen de rechtsvordering (in dit geval: de mogelijkheid om een verzoekschrift in te dienen), maar ook het recht zelf. Een verjaringstermijn kan worden gestuit, een vervaltermijn niet. RUMC is van mening dat [eiseres] om deze reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard; [eiseres] is van mening dat een vordering uit wanprestatie of onrechtmatige daad (altijd) mogelijk blijft. De kantonrechter neemt aan, hoewel [eiseres] dat niet expliciet heeft gezegd, dat [eiseres] een beroep doet op artikel 7:686 BW waarin staat dat de mogelijkheid van schadevergoeding niet door afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW wordt uitgesloten.
4.8.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De aanstelling van [eiseres] is voortijdig geëindigd. Daardoor eindigde ook de arbeidsovereenkomst. Het einde vond plaats per 1 januari 2018 in plaats van op 30 september 2018. [eiseres] heeft overigens nog betoogd dat haar promotietraject volgens haar niet drie, maar vier jaar zou duren en dus op 30 september 2019 zou eindigen, maar dat is door RUMC gemotiveerd betwist, daardoor niet vast komen te staan en voor deze zaak verder ook niet van belang.
4.9.
Het hierboven genoemde voortijdige einde moet worden geduid als een opzegging door RUMC. Volgens vaste rechtspraak moet ter beantwoording van de vraag of een werknemer zijn dienstbetrekking vrijwillig heeft willen beëindigen, worden beoordeeld of sprake is van een daarop gerichte duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer. Deze maatstaf van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring geldt niet in het geval dat moet worden beoordeeld of een verklaring van de werkgever een opzegging van de arbeidsovereenkomst inhoudt. De werkgever is ook niet steeds gehouden om na te gaan of de werknemer heeft begrepen dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en/of om de werknemer voor te lichten over de gevolgen van die opzegging. Of de werkgever tot een en ander is gehouden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (HR 26 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:111). Dat sprake was van een opzegging volgt allereerst uit de gesprekken van 1 en 3 augustus 2017. Daarin kwam aan de orde dat RUMC een succesvolle afronding van het promotietraject niet voor zich zag en dat [eiseres] onder meer haar gedrag aan moest passen. Daarnaast volgt het uit de brief van 19 december 2017 waarin te zien is dat sprake is van “ontslag”. Dat [eiseres] dit ook zo begrepen heeft, volgt uit de brief van 18 januari 2018 van de voormalig gemachtigde van [eiseres] , die over een ontslag spreekt, en uit de brief van [eiseres] zelf van 22 januari 2018, waarin ze vraagt om schadevergoeding.
4.10.
Deze opzegging had door [eiseres] aangevochten kunnen worden via een verzoekschriftenprocedure. Zo had ze de kantonrechter kunnen verzoeken de opzegging door RUMC te vernietigen of om aan haar een billijke vergoeding (schadevergoeding) toe te kennen (artikel 7:681 BW). Dat heeft ze niet binnen de geldende termijnen gedaan en die termijnen kunnen niet omzeild worden door (buiten de termijnen) een vordering op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad in te stellen. De regeling van artikel 7:681 BW is exclusief bedoeld. Alleen wanneer een vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld die geheel los staat van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, kan de dagvaardingsprocedure nog aangewezen zijn (vergelijk de conclusie van A-G De Bock in ECLI:NL:PHR:2020:962, overweging 3.17).
Losstaande vorderingen?
4.11.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter expliciet aan [eiseres] gevraagd of sprake is van een zuivere wanprestatie/onrechtmatige daad die los staat van het ontslag. Hij vroeg of er zaken waren die buiten de arbeidszaak vielen. Het antwoord was dat de aanstelling (opleiding) werd beëindigd en dat volgens RUMC sprake was van disfunctioneren bij [eiseres] (in het kader van de arbeidsovereenkomst). De kantonrechter is van oordeel dat hieruit niet volgt dat er een andere feitelijke grondslag is voor de vorderingen van [eiseres] dan “het einde van de arbeidsovereenkomst”. Alle stellingen van [eiseres] gaan over een onterecht einde. Het bekorten van het promotietraject, het nalaten een opleidings- en begeleidingsplan op te stellen, het nalaten om een promotor en een mentor aan te wijzen, het onvoldoende steunen en begeleiden van [eiseres] , het zich niet houden aan besluiten en reglementen en het dwarsbomen van de academische carrière van [eiseres] heeft allemaal geleid tot het voortijdige einde van de aanstelling en arbeidsovereenkomst volgens [eiseres] . Althans, zonder dat handelen of nalaten van RUMC had [eiseres] haar promotietraject kunnen afronden, zo stelt ze. De mogelijke schade die hieruit voortvloeit had aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de vraag of RUMC “ernstig verwijtbaar gehandeld of nagelaten” heeft (dus bij een verzochte billijke vergoeding).
4.12.
Voor de goede orde merkt de kantonrechter nog op dat zelfs al zou sprake zijn van een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege, [eiseres] daartegen had kunnen opkomen op grond van artikel 7:673 lid 9 BW. Deze billijke vergoeding kan verzocht worden na een einde van rechtswege. Als de kantonrechter [eiseres] namelijk goed begrijpt, gaat zij uit van een einde van rechtswege bij de wet aangegeven (artikel 7:667 lid 1 BW).
Redelijkheid en billijkheid
4.13.
Voor zover [eiseres] nog een beroep heeft willen doen op artikel 6:2 lid 2 BW, gaat ook dit beroep niet op. De kantonrechter ziet niet in waarom het vasthouden aan de vervaltermijn, in dit concrete geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [eiseres] is, nadat haar promotietraject geëindigd was, bijgestaan door een advocaat, zodat zijn/haar kennis en kunde over welke juridische procedures naar aanleiding van het einde van de arbeidsovereenkomst mogelijk waren, ook aan haar is toe te schrijven.
Conclusie
4.14.
[eiseres] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
4.15.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van RUMC worden begroot op:
- salaris gemachtigde
3.256,00
(2 punten × € 1.628,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
totaal
3.391,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 3.391,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2025.
40141 / 560